Devrient - een der beroemdste namen in de Duitsche tooneelgeschiedenis der 19e eeuw. De familie is van Vlaamsche afkomst, was later in Frankrijk woonachtig en vestigde zich na opheffing van het Edict van Nantes in Pruisen. — Ludwig, 1784—1833, de beroemdste der familie. De voorbeelden van Iffland, Flecks en Ochsenheim deden hem in 1804 besluiten, aanvankelijk onder den naam „Herzberg” aan het tooneel te gaan (te Naumburg). Aanvankelijk mislukkend als „minnaar”, behaalde hij spoedig succes als karakterspeler en in komieke rollen.
Hij speelde, spoedig onder eigen naam, te Dessau, Leipzig, Breslau. In 1814 werd hij de opvolger van Iffland aan het Berliner Schauspielhaus. Daar bereikte hij het hoogtepunt zijner kunst in „Wallensteins Lager”, „König Lear”, „Richard III,” „Mephisto”, „Shylock” en vooral „Franz Moor”. In 1828 speelde hij gastrollen aan het Hofburg-theater te Weenen. Zijn hartstochtelijk en bandeloos, aan den drank overgegeven leven, veroorzaakte zijn vroegen dood. — Naast Ludwig zijn beroemd geworden de drie zonen van zijn broeder, den koopman Philipp D.: — Carl August, 1797—1861, aanvankelijk koopman, kwam in 1819 op aanbeveling van zijn oom Ludwig te Brunswijk aan het Nationaltheater. In 1821 werd hij aan de Hofbühne te Dresden verbonden, in 1831 aan het Hoftheater te Karlsruhe, in 1838 aan de Hofbühne te Hannover, waar hij tot zijn dood bleef. Zijn roemrijkste rollen waren „Wilhelm Teil”, „Lear”, „Shylock”. — Eduard Philipp, 1801 — 1877, trad 1819 op als bariton zanger aan de Königl. Opera te Berlijn.
Met Felix Mendelssohn bevriend, organiseerde hij met dezen de opvoering van Bach’s Mattheus-Passion in 1829, waarin hij de Christus-partij zong. Door overspanning verloor hij zijne zangstem, ging in 1839 naar Parijs en trad in 1844 op als tooneelspeler en regisseur aan het Hoftheater te Dresden. 1852—69 directeur van het Hoftheater te Karlsruhe, waarna hij zich van het tooneel terugtrok. Hij blonk voornaamlijk uit in het burgerlijk tooneelspel en het blijspel, maar maakte meest naam als regisseur en tooneelleider. Hij schreef een aantal belangrijke werken: Geschichte der deutschen Schauspielkunst, Briefe aus Paris, Ueber die Gründung einer Theaterschule, Das Nationaltheater des neuen Deutschlands, Erinnerungen an F. Mendelssohn, Biographie Ifflands. — Emil, 1805—1872, eveneens aanvankelijk koopman, kwam in 1821 op aanbeveling van Karl en zijn oom Ludwig te Brunswijk aan het tooneel. In 1822 trad hij te Bremen op, waar hij naam maakte als minnaar in bijna alle stukken van Goethe, Shakespeare, Schiller, Iffland, enz. In 1828 ging hij naar Dresden, waar hij zich tot den grootsten acteur ontwikkelde. In 1852—63 speelde hij gastrollen te Londen (o. a. in „Hamlet”). In 1868 nam hij te Dresden afscheid van het tooneel in „Tasso”. — Friedrich D., oudste zoon van Carl en Wilhelmina Schröder-D., 1825—1871, debuteerde in 1845 te Detmold en speelde achtereenvolgens te Bremen en Weenen, van 1852—55 te Frankfurt, daarna 3 jaar te Hannover en van 1858 — 60 te Hamburg.
Na van 1860—1856 aan het Hoftheater te Wiesbaden verbonden te zijn geweest, ging hij naar Petersburg, waar hij tot zijn dood aan het Hoftheater speelde. — Max D., geb. 1857, zoon van Carl en Johanna Block, debuteerde in 1878 te Dresden. Hij blonk voornl. uit in het salonstuk. Het grootste deel van zijn leven was hij verbonden aan het Burg-theater te Weenen — Dr. Otto D., 1838 — 1894, zoon van Eduard. Debuteerde in 1856, speelde te Stuttgart, Berlijn en vooral te Karlsruhe. Hij werd in 1873 regisseur te Weimar, waar hij o. a. de beide deelen van „Faust” ensceneerde, bij gelegenheid van het Goethe-feest in 1876. Van 1876—90 was hij regisseur te Mannheim en Frankfurt, te Weimar (Lutherfeest in 1883, waarbij hem de doctorstitel verleend werd), te Oldenburg en Berlijn. Schrijver van Bühnenund Familien-Shakespeare, de tooneelspelen Zwei Könige, Kaiser Rotbart, Tiberius Gracchus, de operabewerkingen Iphigenia auf Tauris en Uthal, enz.