Devoon of devonische formatie - Dit is de middelste der vijf geologische formaties, waarin de palaeozoïsche groep in het algemeen verdeeld wordt. De naam is ingevoerd voor de Engelsche geologen Murchison en Sedgwick voor een dikke serie van grauwacken, leien en kalkgesteenten, voorkomende in Devonshire en Cornwallis. Het d. behoort tot de meest verbreide formaties en is in alle werelddeelen, veelal over zeer groote uitgestrektheid, bekend.
In Europa behoort het d.-gebied van het leisteengebergte van den Rijn tot de best onderzochte gedeelten en kent men het d. verder uit den Harz, Oostelijk Thüringen, het Fichtelgebergte, Silezië, Moravië, Polen, de Elzas, Boheme, de Alpen (omgeving van Graz en de Karnische Alpen), Frankrijk (het Noordwesten bij Ferques, niet ver van Boulogne-sur-Mer, Bretagne, Montagne noire), Pyreneën, Iberische schiereiland, Italië, Groot-Britannië, Rusland (in een vijftal gebieden: het Noordwestelijke, dat zich uitstrekt van Koerland door Lijfland en de gouvernementen Pskow, Sint-Petersburg en Nowgorod tot aan de Witte Zee; het Middenrussische, in de streek van Orel en Woronesch; het Podolische, bij de rivier de Dnjester; dat in het stroomgebied van de Petschora en tenslotte dat aan de Westelijke helling van den Oeral); Azië (China, het Oostelijk gedeelte van den Altai, Birma, Turkestan, Armenië, Klein-Azië); in Noord-Amerika (Canada, Manitoba, in de Appalachen en in de omgeving der groote meren); in Zuid-Amerika (Brazilië, Bolivia, Peru, Argentinië, de Falklands-eilanden); in Zuid-Afrika; in Noord-Afrika (Noordelijk gedeelte van de Sahara); in Australië (vooral in het Zuidoostelijk gedeelte). Een der meest typische kenmerken van al deze d. afzettingen is, dat vele fauna’s een groot verspreidingsgebied hebben, niet alleen wat betreft de dieren, die in de volle zee leefden, maar ook wat betreft de dieren, die meer de nabijheid van de kust zochten. Het is daardoor mogelijk geworden in algemeene trekken een viertal devonische zeegebieden te onderscheiden:
1) het Eur.-asiatische, dat zich over Europa, en Oostwaarts over groote gebieden van Centraal- en Noord-Azië, ja zelfs tijdelijk tot Noord-Afrika heeft uitgestrekt;
2) het Noordamerikaansche, omvattende het gebied der Vereenigde Staten;
3) het Antarktische (onderdevonische) gebied, dat zich uitbreidde over het grootste deel van Zuid-Amerika en vandaar naar Zuid-Afrika;
4) het Noordatlantische gebied van Groot-Brittanië, Rusland, Skandinavië, het hooge Noorden van Europa, Groenland en Oost-Canada. Aan den d. oceaan, welke in het Zuiden begrensd werd door het oude Braziliaansch-Aethiopisch-Australische continent, in het Noorden door het groote continent, dat zich van Noord-Europa over Groenland naar Labrador uitbreidde, heeft men den naam van Tethys gegeven. De d. afzettingen worden verdeeld in Onder-, Midden- en Boven-d. De aanvang van het middend. wordt op het Noordelijk halfrond gekenmerkt door een groote transgressie; in het Antarktische gebied gebied werd de zee terzelfdertijd teruggedrongen. In het onderd. was daarentegen juist dit gebied over groote uitgestrektheid door de zee bedekt. De diervormen vertoonden in vele opzichten nog een zeer oud karakter. Van gewervelde dieren was nog zoo goed als geen sprake. Alleen eigenaardige visschen, behoorende tot de glansschubbige visschen, de longvisschen, de haaien en roggen, hebben sporen van hunne vroegere aanwezigheid achter gelaten (zie plaat II, fig. 4, 9, 13).
Beenvisschen werden nog niet aangetroffen. Van de gelede dieren waren het hoofdzakelijk trilobieten (zie plaat II, fig. 7,10), welke de zeeën bevolkten, hoewel deze reeds in de vorige periode, het siluur, hun hoogtepunt van ontwikkeling bereikt hadden. In talrijke vormen vertoonden zich reeds de ammonieten en wel de zoogenaamde goniatieten, die door eenvoudige sutuurlijnen zijn gekenmerkt (zie plaat II, fig. 2,3), alsmede de — typisch devonische — clymeniën (zie plaat II, fig. 1), welke, in tegenstelling met alle andere ammonieten intrasiphonaal zijn, d.w.z. de sipho aan den binnenkant van de omgangen hebben liggen (Plaat II fig. la). Ook weekdieren (zie plaat II, fig. 8,11,12, 14) hebben reeds vele vormen in d. tijd geleverd. Het zijn vooral de armpootigen, welke door hun rijkdom aan soorten en individuen de d. lagen karakteriseeren. Bepaalde geslachten hiervan zijn typisch voor het d., o. a. Stingocephalus (zie plaat I, fig. 7), in den midden-d. stringocephalenkalk. Andere afdeelingen zijn weder gekenmerkt door zeelelies (zie plaat I, fig. 12, 14) of door koralen (zie plaat I, fig. 1, 2, 3, 4, 5). Van de stekelhuidigen komen behalve zeelelies ook zeesterren (o. m. typisch en fraai in de onderd.
Ilunsrückschiefer van Bundenbach en Gemünden in den Hunsrück). Eenige (marine) algen zijn bekend, terwijl van landplanten tot dusverre slechts sporadisch enkele vaatcryptogamen gevonden zijn. In het Noord-Atlantisch gebied werd de zoog. Old Red een tot verscheiden duizenden meters dik complex van horizontaal of bijna horizontaal gelegen glimmerhoudende, roode en grijze zandsteenen en schalies. Men heeft er geen enkel exemplaar van al de bovengenoemde, typische, devonische trilobieten, armpootigen, koralen, zeelelies enz. gevonden, wel landplanten en vooral zeer groote kreeften en merkwaardige vischvormen. De kreeften behoren tot de eurypteriden-geslachten Eurypterus en Pterygotus, de visschen tot de placodermen of pantservisschen, die hierdoor gekenmerkt waren, dat de kop en het voorste deel van den romp door groote beenplaten, het achterste deel van het lichaam door groote schubben waren bedekt; geslachten: Pteraspis, Cephalaspis (zie plaat II, fig. 9), reeds uit het bovensiluur bekend, Holoptychius, Pterichthys (zie plaat II, fig. 4), Coccosteus (zie plaat II, fig. 13).
Van deze visschen komt ook in de afzettingen der andere gebieden hier en daar een verspreide vorm voor, wat de ouderdom van het Old Red afdoende bewijst. In Zuid-Wales, Herfordshire en omgeving, gaat het Old Red zonder scherpe grenzen in het onderliggende siluur, daar en in Schotland, evenzoo ongemerkt, in het bovenliggende karboon over. Omtrent de vormingswijze ervan zijn de meeningen verdeeld. Wel vindt meer en meer ingang de meening, dat men niet met marine afzettingen te doen heeft. Een aantal onderzoekers denkt aan. zoetwater-, anderen aan woestijnvormingen.