Callot - (Jacques), Fransch (Lotharingsch) etser geb. 1592 te Nancy, overl. aldaar 1635. Hoewel oorspronkelijk aangewezen om in de Godgeleerdheid te studeeren, werd hij spoedig leerling van den graveur en muntmeester Demange Crocq en van den glasschilder 01. Henriet. Door brieven van diens zoon, die te Rome vertoefde, aangelokt, liep hij reeds toen hij twaalf jaar was, uit het vaderlijk huis weg, en sloot zich bij een bende rondtrekkende Zigeuners aan om zijn doel te bereiken.
Hij heeft op die manier inderdaad Florence bereikt en schijnt daar de leerling van Cantagallina geworden te zijn. Daarna, te Rome, spoorde men hem echter op en bracht den jongen naar Nancy terug. In 1606 ontvluchtte hij voor de tweede maal met hetzelfde korte succes. In 1608 echter werd zijn wensch vervuld. Zijn vader stuurde hem mee met een gezantschap, dat naar Rome werd afgevaardigd om de troonsbeklimming van een nieuwen hertog in Lotharingen aan den Paus aan te kondigen. J. C. schijnt toen spoedig bij Tempesta, zeker echter bij Ph. Thomassin uit Troyes zijn studies te hebben voortgezet. Zijn leven bleef echter voorloopig rusteloos.
Een liefdesgeschiedenis verdreef hem uit Rome. Van 1612 of 1611 af vertoefde hij te Florence als helper van Parigi. Hier maakte hij zijn voor hem gewichtigsten leertijd door, bekwaamde zich in het teekenen en etsen, de doorzichtkunde, topografie en vestingbouw. Daarna heeft hij jaren lang voor het hof in Toskane gewerkt, tot hij onder Karel IV van Lotharingen wederom kans zag zich te Nancy te vestigen (1622). Daar heeft hij zijn grootsten roemrijksten tijd beleefd. De Infante Isabella Clara Eugenia riep hem naar Brussel om een teekening en ets te maken van het beleg van Breda, die hij, eerst na het beleg te Brussel aangekomen, naar ter plaatse gemaakte schetsen heeft kunnen voltooien. 1629 riep Lodewijk XIII hem naar Parijs om hem een document van de belegering van la Rochelle te laten leveren (1628). Na 1630 vindt men hem wederom te Nancy in den zwaren tijd voor Lotharingen, jaren van verwarring, plundering en pest, die C. zeker de motieven gaf voor zijn merkwaardige oorlogsprenten. Zijn allerlaatste jaren, nadat Nancy aan Lodewijk XIII was overgegeven — C. had bij die gelegenheid geweigerd ook deze belegering, smaad van zijn vaderland, in beeld te brengen — heeft hij voornl. godsdienstige onderwerpen behandeld.
O.’s kunstontwikkeling begint met tamelijk stijve kopieën van werken van oudere meesters (reeds zeer vroeg 1607), dan volgen de vele geteekende en geëtste bladen met carnavalsfeesten, tooverijen, tooneelspelen en dergelijke (van omstr. 1615 af). Van dezen tijd af treedt C. geheel en al als etser op. Hij heeft door zijn oeuvre, dat een 1500 bladen omvat, de etskunst tot een zelfstandige kunst verheven, terwijl zij vroeger slechts als een ietwat minder moeilijk te verkrijgen surrogaat van de burijngravure gold. Ook de etstechniek heeft hij verbeterd door een nieuw gebruik te maken van het „afdekken” der platen, waardoor zijn prentjes meestal zulke teere, wazige vergezichten vertoonen. Zijn lenige, puntige lijn, de bijkans ornamentale zwier en zijn gevoel voor stijl hebben hem terecht zijnen roem bezorgd bij de kunstkenners, de onuitsprekelijke variatie der door hem behandelde onderwerpen brachten hem ook bij het groote publiek in aanzien. Zijn belangstelling voor alle kringen der maatschappij maakte hem populair.
Hij is de eerste groote scheppende artist, die er tevreden mee is geweest slechts etser te zijn. Geschilderde voorstellingen naar zijn prenten zijn er veel, maar zij zijn door anderen vervaardigd. Zijn etsen komen veelvuldig voor; zijn teekeningen, meest met uiterste virtuositeit opgezette roodkrijtkrabbels, daarentegen zijn zeldzaam. Litteratuur in Thieme-Becker’s Künstlerlexikon. Hier te noemen slechts: E. Mearne Recherches sur la vie et les oeuvres de J. C. 1860, Nasse, J. C. in: Meister der Graphik Deel I P. P. Plan J. C.