Bui - een eigenaardig meteorologisch verschijnsel, een verstoring van het verticale evenwicht in de atmosfeer, waarbij vaak een typische wolkenformatie optreedt. Bij overigens rustig weer en gedeeltelijk bewolkten hemel ziet men aan den horizon een koepelvormig gewelfde wolkenbank opkomen, van welker bovenrand, scherpafstekend tegen de blauwe lucht, fijne wolken van het cirrustype of dunne witte sluiers (Ci.-S.) uitstralen. Bij nadering van de b. ziet men deze cirrusschermen zich meer en meer over den hemel uitbreiden; onder het donkere, koepelvormige wolkenscherm neemt men vaak de vormen van hooge stapelwolken waar, die haar ronde koppen niet zelden door het scherm heenboren en er bovenuit groeien, terwijl men in de kleurnuances van de loodgrauwe, donkere wolkenmassa’s aan den horizon veelal reeds de plaatsen kan aanwijzen, waar regen valt. Soms zelfs, bij hagel of niet te overvloedigen regen, ziet men in de verte den neerslag als een gordijn tegen den lichteren achtergrond afgeteekend.
Op den grond bemerkt men de nadering van de b. aan heftige windstooten, die dikwijls stormkracht kunnen bereiken en in den zomer het stof hoog doen opdwarrelen, terwijl plotseling de temperatuur eenige graden daalt. Bij het overtrekken van de b. nemen de windstooten langzamerhand in kracht af, de lucht wordt dunner, de regen, als deze valt, wordt minder dicht, de temperatuur stijgt weer iets en men ziet ten slotte den grauwen muur weer aan den horizon verdwijnen en de lucht weer blauw worden, tenzij de buien elkaar met zoo korte tusschenpoozen opvolgen, dat de volgende onmiddellijk zonder pauze op de voorgaande volgt. Een b. behoeft niet altijd vergezeld te gaan van regen; soms zelfs speelt het proces zich geheel zonder regen af en bemerken we niets anders dan den temperatuurval, gepaard gaande met de onregelmatige veranderingen van den wind, het periodiek plotseling aangroeien tot stormkracht en de gelijktijdige plotselinge verandering van richting (uitschieten van den wind) en vervolgens het langzaam weer afnemen tot de normale kracht en terugdraaien tot de gemiddeld overheerschende richting. Dergelijke windstooten zijn zeer gevaarlijk bij het zeilen. In het voorjaar (Maart, April) komt buiig weer meest voor bij lage temperaturen en valt de neerslag als sneeuw of hagel. Doordat het geheele verschijnsel dan meer beperkt blijft tot de lagere niveau’s der atmosfeer, neemt men dan meermalen waar, hoe de toppen der stapelwolken door het schermvormige wolkendek, dat de wolkenmassa op haar kant gezien van boven schijnt te begrenzen, omhoog schieten, hetgeen het geheele wolkengevaarte het aanzien geeft van een groote bloemkool. De grauwe gordijnen van den neerslag, die uit het scherm naar de aarde valt, vormen een soort gladden steel, die de wolk ook meermalen een treffende gelijkenis geeft met een groote korenschoof. De zijdelingsche en schermvormige uitbreidingen, waarboven de koppen soms maar even uitsteken, geven het bovendeel van de buienwolk, in de verte gezien, ook veelal de gedaante van een aambeeld. — In het warmere jaargetijde ontwikkelen de buien zich tot groote hoogte in de atmosfeer en bereiken de toppen der wolken niet zelden hoogten van 5 tot 6, soms zelfs tot 10 K.M. De zijdelings uitbreidende schermen onttrekken meest wat daar boven geschiedt aan het oog van den waarnemer op den grond.
De juiste vorm dezer buienwolken, waaruit plasregens en hagel met soms groote hagelsteenen vallen, welke verschijnselen zeer dikwijls vergezeld zijn van electrische ontladingen en onweer, is beschreven door ballonvaarders, welke de wolkentoppen tot zeer hoog in de atmosfeer omhoog zagen schieten en de schermvorming zich in hoogere niveau’s zagen herhalen. De vallende neerslag, die de lagere buienwolken het schoofvormig aanzien geeft, geeft dan aanleiding tot een eenigszins ander, doch soortgelijk aspekt, een wolkenkoepel, staande op een steel met gladde randen, waar de toppen der stapelwolken bovenuit steken. Men spreekt in dit geval van hageltorens*. Aerologische waarnemingen, hoofdzakelijk metingen van de temperatuur tot hoog in de atmosfeer, hebben aan het licht gebracht, dat buien steeds voorkomen bij een abnormaal steil vertikaal temperatuurverval, hetzij als gevolg van abnormale afkoeling hoog in de atmosfeer of van abnormale verhitting van de onderste luchtlagen. Aangezien de vertikale temperatuurafname in de atmosfeer niet onbegrensd groot kan zijn, doch een bepaald bedrag (1° C. per 100 M. bij droge lucht, geringer bij met waterdamp verzadigde lucht) niet kan overschrijden, bestaat de mogelijkheid, dat door een der beide boven aangegeven oorzaken het temperatuurverval de grenswaarde overschrijdt, waardoor een labiele evenwichtstoestand tot stand komt. Wordt door een af ander oorzaak het evenwicht verstoord, dan vindt er een uitwisseling plaats tusschen de lucht van verschillende temperatuur in boven elkaar gelegen niveau’s, de warme lucht van beneden stijgt omhoog, haar plaats wordt ingenomen door koudere lucht, die uit hoogere lagen naar beneden valt, wat we merken aan de koude, gure valwinden, die voor een b. karakteristiek zijn. Bevat de opstijgende lucht genoeg waterdamp en stijgt ze hoog genoeg op, dat de afkoeling bij het stijgen de waterdamp tot condenseeren brengt, dan ontstaan de eigenaardige wolkenvormen, die in het vorige uitvoerig zijn beschreven, en die de hoogte aangeven tot waar de evenwichtsverstoring reikt. Do temperatuurveranderingen aan den grond, de scherpe temperatuurval en het langzaam weer stijgen der temperatuur, wanneer na de b. de lucht weer gaat opklaren en de zon met al haar kracht de aarde weer begint te verwarmen, kunnen in verband met bovenstaande als verklaring dienen van de periodiciteit der buien, welke vooral eigen is aan de Maartsche of Aprilbuien.
Telkens wanneer bij een temperatuurverval in de onderste luchtlagen naderend tot de grenswaarde 1° C. per 100 M. de temperatuur aan den grond zoo hoog gestegen is, dat het verschil tot een bepaald niveau, gemiddeld grooter dan 1° C. per 100 M. wordt, komt de labiele evenwichtstoestand tot stand. Tijdens de b., wanneer de lucht beneden weer afkoelt, wordt het stabiele evenwicht weer hersteld. Een dergelijke theorie, die ook de verklaring geeft van het feit, dat de buien alleen overdag woeden, terwijl ’s nachts na zonsondergang de lucht onbewolkt wordt, is niet lang geleden door van Everdingen* opgesteld. In den nacht daalt de temperatuur aan den grond sterk door uitstraling. Zoodra is echter de zon niet hoog genoeg aan den vlekkeloos blauwen hemel geklommen en heeft zij de aarde en de daarmede in direct contact zijnde lucht voldoende verwarmd, of de eerste wolkflarden vormen zich en het spel der zich met regelmatig even lange tusschenpoozen herhalende buien zet in. Behalve deze meer lokale buien, die in den zomer aanleiding geven tot het ontstaan der warmteonweders, komt meermalen in alle jaargetijden een ander soort buien voor, die in uiterlijke kenteekenen aan de bovenbeschrevene gelijk zijn, doch niet lokaal woeden, doch met regelmatige snelheid met een bepaald te definieeren, soms honderden K.M.’s lang front over bepaalde gebieden voorttrekken. Dit komt aan het licht, wanneer een groot aantal waarnemers, over een uitgestrekt gebied verspreid, nauwkeurig alle bijzonderheden van de b. (inzetten der eerste windstooten, tijd van begin van den slagregen, moment, waarop bij voorkomen van onweer de eerste donder wordt gehoord) opteekenen en naar een centraal bureau opzenden, een organisatie, die de studie der buien ten doel heeft en uitgaat van de Meteorologische Instituten in de meeste landen. Het blijkt dan, dat het gebied waarboven een dergelijke b. woedt, een strook is van soms eenige honderdtallen K.M.’s lengte bij slechts eenige tientallen KM.’s diepte en dat zij zich loodrecht op de lengterichting van deze strook met een zeer constante snelheid van in ons land gemiddeld 40 K.M. per uur voortbeweegt.
Vandaar dat deze buien zich wel over een groote uitgestrektheid doen gelden, doch overal slechts korten tijd duren. Niet zelden zijn ze in den zomer de inleiding tot een omslag van het weer, terwijl het daarentegen na het uitwoeden van een plaatselijk warmteonweer weer even warm wordt als daarvoor. Let men op de luchtdrukverdeeling, dan blijkt, dat het overtrekken van een b. steeds gepaard gaat met eigenaardige luchtdrukveranderingen. Wanneer bij de evenwichtsverstoring, als hoedanig een b. toch is op te vatten, een kolom koudere lucht de plaats inneemt van een kolom warmere, dan zal dit, daar de koudere lucht zwaarder is dan de warmere, een plotseling stijgen van den barometer ten gevolge hebben. Op het oogenblik dat de b. losbarst, ziet men de schrijfpen van een zelfregistreerenden barometer, die voor dien een langzame daling van den luchtdruk aangaf, plotseling een weinig omhoog gaan en verder onrustig blijven totdat de b. gepasseerd of uitgewoed is. De typische eerste verandering wordt meest aangeduid met den naam onweersneus* (Gewittemase, crochet d’orage). Deze onregelmatige veranderingen tijdens de b., die tevens wijzen op onregelmatige luchtdrukverschillen tusschen plaatsen voor en achter de frontlijn, waarover de b. zich voortplant, maken, dat ook in het verloop der isobaren* bepaalde veranderingen zijn aan te wijzen, die het sterkst zijn op het buienfront en zich daarmede verplaatsen. De onregelmatigheid bestaat in een eigenaardige V-vormige uitbochting der isobaren; de lijn, die de punten van de opvolgende V-vormige isobaren verbindt, geeft het verloop van het buienfront aan en wanneer deze lijn een bepaalde plaats passeert, teekent de barograaf de plotselinge luchtdrukverandering aan en schrijft hij een bovengenoemden onweersneus.
Daar de slagregen of hagelslag, die in den regel de b. vergezelt, schade kan aanrichten aan land- of tuinbouwgewassen, is het van belang, land- of tuinbouwers tijdig op het naderen van buien attent te maken. De regelmatige snelheid, waarmede het front bedreigde plaatsen nadert, maakt, het mogelijk door een goede organisatie van waarnemers, die het naderen en den tijd van aankomst van een b. op hun waarnemingspost tijdig aan een centraal bureau melden, dit een overzicht te geven van de uitgebreidheid van het gebied, waarover de b. woedt, den vorm van het front en de snelheid van voortgang, waardoor plaatsen, die door de nadering van het natuurverschijnsel worden bedreigd en er schade van kunnen ondervinden tijdig, voor de nadering ervan gewaarschuwd kunnen worden. Een dergelijke organisatie bestaat in Duitschland. Aangezien het atmosferisch verschijnsel, dat we als b. kennen, gepaard gaat met sterke verticale luchtbewegingen, is het zeer gevaarlijk voor luchtballons of luchtschepen, om daarin te geraken. Er vormen zich dan wervels met horizontale as, waarin een onbestuurbare ballon snel omhoog en omlaag gevoerd wordt, bewegingen waartegen ook een bestuurbaar luchtschip vrijwel geheel machteloos is. Verscheidene ongelukken met Zeppelins, waarbij de ballons vernield werden en de bemanningen omkwamen, zijn aan dergelijke atmosferische omstandigheden toe te schrijven.
Terwijl een bestuurbaar luchtschip een lokale b. of een warmteonweer, dat zich in den regel slechts zeer langzaam beweegt, gemakkelijk kan vermijden, vormt een trekonweer door de groote uitgebreidheid van het front een groot gevaar, waaraan alleen te ontkomen is door vóór de b. uit te vluchten en het luchtschip tijdig in een veilige hal op te bergen. Meest is dit niet moeilijk, daar het luchtschip zich sneller voortbeweegt dan de b. Een vrije ballon echter, die niet voor de b. kan vluchten, is verplicht in een b. onverwijld tot landing over te gaan; een vliegmachine ontwijkt ook zoo mogelijk de buien en wordt, als zij dit niet kan, op de hevigste manier heen en weer geslingerd. Het spreekt van zelf, dat de luchtvaart in de hoogste mate belang heeft bij tijdige waarschuwing voor buiengevaar en dat een organisatie als boven beschreven, ook van groot nut is voor de luchtvaart. Bijgevoegde figuren zijn ontleend aan publicatie’s van het Kon. Ned. Meteorol. Instituut.
Ze geven resp. te zien het voorttrekken van een bui met onweersverschijnselen, die in den middag van 21 Mei 1908 over ons land trok en tot ver in O.-Duitschland was te vervolgen. De frontlijnen liepen nagenoeg N.-Z.; de daarbij geplaatste uurcijfers geven een denkbeeld omtrent de snelheid van voortgang der bui. De andere heeft betrekking op de opteekening der zelfregistreerende instrumenten te De Bilt tijdens een onweersbui op 20 Maart 1914. Zie ONWEER.,