Onweer - met zichtbare en hoorbare electrische ontladingen gepaard gaande condensatie van den waterdamp der atmosfeer. Het optreden van bliksem en donder is het kenmerkende verschijnsel van het onweer; de wijze van condensatie geeft aanleiding tot het tot stand komen van electrische spanningen, tusschen de wolken onderling en tusschen de wolken en de aarde. Onweer komt overal op aarde voor, het meest in de tropen en in het warme jaargetijde der gematigde streken. In den zomer onweert het op zee veel minder dan op het land, in den winter daarentegen meer (stormonweer).
Het aantal onweersdagen is in onze streken het grootst in den zomer, veel grooter dan in den winter. Terwijl echter in den zomer het onweer meest in de namiddaguren woedt, is het winteronweer niet aan een bepaald uur van den dag gebonden. Het aantal onweersdagen, berekend naar een statistiek vanaf 1896, bedraagt voor Nederland 109.9 per jaar; de verdeeling over de verschillende maanden is voor ons land:
Jan. Febr. Maart April Mei Juni 2.9 3.2 5.8 8.8 14.0 15.5 Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec.
17.0 16.3 9.8 9.2 4.8 3.1 Als onweersdag geldt elke dag, waarop ergens in het land onweer werd waargenomen. Naar hun karakter kan men de onweers verdeelen in twee groepen, — 1) de warmteonweers, die in de namiddaguren van warme voorjaars- en zomerdagen ontstaan, over een kleine oppervlakte zeer hevig kunnen woeden en, zich slechts langzaam verplaatsend, tegen den avond ophouden, en — 2) de groote trekonweers, die over een groote oppervlakte voorkomen en met een bepaald ontwikkeld front met regelmatige snelheid voorttrekken (zie voor de bijzonderheden dezer onweersbuien bij BUI). — De overvloedige condensatie van den waterdamp bij een onweer is in samenhang te brengen met de sterke opstijgende beweging, die de lucht in een onweerswolk moet hebben. Bij het opstijgen naar hooger niveau’s zet de lucht uit (t. g. v. verminderde drukking), wat tot gevolg heeft adiabatische afkoeling, waarbij de in de lucht aanwezige waterdamp ten deele condenseert en als regen, sneeuw of hagel naar beneden valt. De stijgende luchtstroom houdt echter de regendruppels een tijdlang zwevende, alleen de groote druppels kunnen tegen de stijgende beweging in vallen, de kleinere worden meegevoerd naar hoogere gedeelten der wolk. G. C. Simpson heeft door metingen van de electrische lading van den regen bij onweers uitgemaakt, dat de groote, tegen den stijgenden luchtstroom in vallende regendruppels positief geladen zijn, terwijl de opstijgende lucht zelve een negatieve lading herbergt. Hij verklaart daardoor de spanningsverschillen tusschen de lagere (de positief geladen groote regendruppels bevattende) en de hoogere (de negatief geladen lucht en kleine druppeltjes bevattende, die op de vrijgekomen negatieve kernen condenseeren) wolkgedeelten.
De meeste onweers in de tropen zijn van het karakter der warmteonweers van onze streken. Nachtonweers zijn echter in Indië volstrekt geen zeldzaamheid en komen het meest voor in de N.W.-moesson (Jan. en Febr.). De onweerswolken schieten tot zeer groote hoogten in de atmosfeer omhoog, de koppen reiken niet zelden tot 8 a 9 K. M., in de tropen tot 14 a 15 K.M. hoogte. De onweers in Nederland worden bestudeerd in het Kon. Ned. Meteorol. Instituut. De jaarpublicatie „Onweders, Optische verschijnselen, enz. in Nederland” bevat de bewerking der waarnemingen van 185 vrijwillige onweerswaarnemers.