Broglie - Bekend adellijk Fransch geslacht, waartoe behoord hebben: 1) François Marie, hertog van B., maarschalk van Erankrijk, geb. 1671 te Parijs, overl. 1745 te Ferrières, uit eene Piemonteesche, sedert 1656 in Frankrijk genaturaliseerde familie (Broglio), nam sinds 1689 deel aan alle veldtochten in Duitschland, Italië en Vlaanderen. In 1733 diende hij als luitenant-generaal in het leger van Villars in Italië, volgde dezen, na zijne verheffing tot maarschalk, in het opperbevel aldaar op en behaalde bij Parma en Guastalla overwinningen. Na den vrede werd hij gouverneur van den Elzas en streed onder Belle-Isle in den Oostenrijkschen successie-oorlog (26 Nov. 1741 verovering van Praag); later volgde hij dezen als bevelhebber van het Boheemsche leger op. Hij viel echter in ongenade, omdat hij Beieren aan de Oostenrijkers moest laten, en trok zich hierna op zijne kort tevoren tot een hertogdom B. verheven baronie Ferrières terug. — 2) Victor François, hertog van B., maarschalk van Frankrijk, zoon van den voorgaande, geb. 1718, overl. in 1804 te Minister, streed onder zijn vader in Italië en in den Oostenrijkschen successie-oorlog.
In den zevenjarigen oorlog versloeg hij eerst de Hessen en daarna hertog Ferdinand van Brunswijk, zoodat hij door den keizer tot Duitsch rijksvorst verheven werd. Hierop veroverde hij Minden en Hannover en werd in Aug. 1759 tot opperbevelhebber en maarschalk benoemd. In 1764 werd hij gouverneur-generaal van Lotharingen met Metz. Bij het uitbreken der Revolutie in 1789 tot minister van oorlog benoemd, voerde hij het bevel over de tusschen Parijs en Versailles verzamelde troepen, maar na hun afval van den koning emigreerde hij. In 1792 kreeg hij ’t opperbevel over het leger van de broeders van Lodewijk XVI en trad na de ontbinding dezer troepen in 1797 in Russischen dienst. — 3) Charles François, graaf van B., broeder van den voorgaande, 1719—1781, werd in 1752 gezant aan het Hof van koning Augustus III van Polen en kreeg toen van koning Lodewijk XV de geheime opdracht, om te intrigeeren voor de verheffing van den prins van Conti tot koning van Polen, maar werd door toedoen zijner tegenstanders van zijn ambt ontheven en diende daarop sinds 1758 in den Zevenjarigen oorlog in het leger van zijn broeder. Hij behield echter de leiding der geheime diplomatie („Secret du roi”), die zich in ’t bijzonder met de Poolsche zaken en met eene landing in Engeland bezig hield. In 1764 kreeg hij een ambt aan ’t Fransche Hof, maar werd in 1773 door toedoen van Aiguillon van ’t Hof verbannen; na den dood van Lodewijk XV werd hij begenadigd. — 4) Claude Victor, prins van B., zoon van Victor François, geb. in 1757, vocht mede voor de onafhankelijkheid van Noord-Amerika, werd in 1789 als afgevaardigde van den adel van Kolmar en Schlsttstadt lid der „Assemblee Nationale” en diende later in het Rijn-leger. Omdat hij zich verzette tegen de schorsing van den koning op 10 Aug. 1792, werd hij 27 Juni 1794 geguillotineerd. — 5) Achille Charles Léonce Victor, hertog van B., pair van Frankrijk, zoon van Claude Victor, geb. 1 Dec. 1785 te Parijs, overl. aldaar 25 Jan. 1870, werd onder Napoleon I staatsraad, auditeur, intendant van ’t leger, later attaché en gezantschapsraad te Weenen, Praag en Warschau.
In 1814 werd hij tot pair verheven en behoorde tot de partij der doctrinairen, die met Guizot voorstanders waren van eene constitutioneele, erfelijke monarchie. Na de Juli-revolutie werd hij 30 Juli 1830 voorloopig minister van Binnenlandsche Zaken, 11 Aug. minister van Eeredienst en Openbaar Onderwijs, vervolgens president van den staatsraad, maar trad in November met de overige doctrinairen af en werd gezant te Londen. Van Oct. 1832 tot April 1834, daarna van Nov. 1834 tot Februari 1836 was hij minister van Buitenlandsche Zaken en van Maart 1835 tot aan zijn aftreden tevens ministerpresident. Hij voerde eene Engelschgezinde, energieke en vreedzame politiek; door zijne trotsche manieren maakte hij zich echter vele vijanden. In Mei 1849 was hij in de Nationale Vergadering een der leiders der rechtsche partijen en protesteerde tegen den „coup d’état” van 2 Dec. 1851, waarop hij uit den staatsdienst trad.
Sedert 1855 was hij lid der Académie. B. gaf zijne litteraire geschriften uit onder den titel: Ecrits et discours (1863, 3 dln.); uit zijne nalatenschap gaf zijn zoon uit : Vues sur Ie gouvernement de la France 2de dr. 1871), Le libre échange et l'impôt (1879) en de Souvenirs du feu duc de B. (1886, 4 dln.). B. was gehuwd met de eenige dochter van Madame de Staël. — 6) Jacques Victor Albert, hertog van B., oudste zoon van den vorige, 1821—1901, werd reeds op zeer jeugdigen leeftijd journalist. In zijne werken vertoont hij zich als een tegenstander van uitersten en als verdediger zoowel van het katholicisme als van het constitutioneele liberalisme. In zijne eerste periode schreef hij:
L’Eglise et l'Empire romain au IV siècle (1856— 69, 6 dln.), Etudes morales et littéraires (1853), Questions de religion et d'histoire (1860) en de Nouvelles études de littérature et de morale (1868). In 1862 werd hij lid der Académie. In Febr. 1871 werd hij gekozen tot lid der Nationale Vergadering en kort daarop door Thiers tot gezant te Londen benoemd. B. werkte ondertusschen voor het herstel van het koningschap en samensmelting van de Bourbons met de Orléans. Toen Thiers hem hierop in Mei 1872 uit Londen terugriep, wist B., met hulp der monarchisten, 24 Mei 1873, Thiers ten val te brengen, waarop hij zelf aan ’t hoofd van een nieuw ministerie trad, waarin hij, behalve het voorzitterschap, later de portefeuille van Binnenlandsche Zaken bekleedde, om de troonsbestijging van Henri V met de Orléans als opvolgers van dezen tot stand te brengen. Hij regeerde reactionair en clericaal, kon echter niet de gunst der legitimisten verwerven, zoodat hij door dezen 22 Mei 1874 ten val werd gebracht.
In den Senaat werd hij de leider der reactionaire partijen, die tegen de republiek ageerden en 17 Mei 1877 werd hij wederom ministerpresident en minister van Justitie. Doch bij de nieuwe verkiezingen werd B. niet herkozen en kreeg hierop 20 Nov. zijn ontslag. Hij wijdde zich nu weder geheel aan zijne studies en schreef de volgende werken: Le secret du roi. Correspondance secrète de Louis XV avec ses agents diplomatiques 1752—1774 (2e dr. 1879), Frédéric II et Marie-Thêrèse (1882), Frédéric II et Louis XV (2de dr. 1887), MarieThérèse impératrice (3de dr. 1892), Maurice de Saxe et le marquis d'Argenson (1891), La paix d'Aix-laChapelle (1892), L’alliance autrichienne (1895), Le dernier bienfait de la monarchie (1901). Behalve de gedenkschriften van zijn vader gaf hij ook die van Talleyrand (1891, 5 dln.) uit.