Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bot (pleuronectes flesus)

betekenis & definitie

Bot (pleuronectes flesus) - visch uit de fam. der platvisschen (Pleuronectidae). Lichaam zijdelings sterk afgeplat met asymmetr. vergroeiden kop, oogen meestal op de rechterzijde, doch ook dikwijls links. Rugvin met 55 — 62, anaalvin met 38 —45 stralen. Langs deze beide vinnen en ter weerszijden van de flauw gebogen zijstreep komen dorens voor, waardoor men de b. gemakkelijk van de schol, die glad is, onderscheiden kan.

De kleur is zeer veranderlijk, meestal olijfgroen tot zwartbruin, nu en dan met vuilroode vlekken aan de rechter-(resp. linker-)zijde, vuilwit aan de andere, blinde zijde. De b. planten zich in den winter en het vroege voorjaar (Jan. tot Maart) voort. Zij verlaten daarvoor de kustwateren en zoeken het diepere en meer zoute water der Noordzee op, doch blijven in de nabijheid der kust. Uit de drijvende eieren ontwikkelen zich larven, die aanvankelijk, evenals alle vischlarven, bilateraal symmetrisch en c.a. 3 mM. lang zijn. Deze larven ondergaan evenwel na verloop van enkele weken een gedaanteverwisseling, welke gepaard gaat met een snellen groei in dorsoventrale richting en een vergroeiing der schedelbeenderen, tengevolge waarvan een der oogen komt te staan naast het oog der andere zijde. De vischjes, die nu aan één zijde blind zijn, zeggen hun pelagische levenswijze vaarwel en gaan er toe over, verder op den bodem te leven. Inmiddels hebben zij zich actief in de richting van de kust verplaatst, zoodat de jonge botjes in ondiep water hun bodemleven beginnen. Deze jonge botjes, op onze groote rivieren met den naam van „loovertjes” aangeduid, dringen ver in het brakke, tot zelfs in zoetwater door en voeden zich daar met kleine kreeftdieren, wormen en andere dieren.

Zij groeien snel en hebben aan het einde van hun eerste levensjaar een lengte van 10—12 c.M. bereikt. Na twee jaar zijn de b. 16—17 c.M., na drie jaar 20—22 c.M. lang, de grootere exemplaren kunnen dan reeds geslachtsrijp worden. Na hun vierde levensjaar nemen zij niet meer zoo snel toe in lengte. — De b. bereikt een lengte van 30— 50 c.M., komt bij ons zeer algemeen voor en is een onzer meest gezochte platvisschen. Zeer talrijk in de Zuiderzee, vroeger ook in het IJ (IJbot), de Dollart, de monden onzer groote rivieren (Maasbot) en in de Zeeuwsche Stroomen. Des winters ook in de Noordel. zeegaten en op de vischgronden langs onze kust. Ook hoog op de rivieren wordt nu en dan b. gevangen; zoo bij ons in de Maas tot boven Maastricht en op den Rijn tot boven Mannheim. De b. is gedurende het geheele jaar een belangr. voorwerp der visscherijen en wordt met vischtuigen van zeer uiteenloopenden aard gevangen. In de eigenl. kom der Zuiderzee, waar de botvisscherij des zomers een der voornaamste bedrijven is, wordt de bot gevangen met sleepnetten (zie VISCHTUIGEN), die voornamelijk bij de visschers van Spakenburg, Huizen en Marken in zwang zijn, of met staande zijden netten, met name bij Hoorn en de Lemmer, of eindelijk met hoekwant (botbeug), vooral te Enkhuizen in gebruik.

In de Waddenzee, waar krachtiger stroomen loopen, wordt de b. met steviger staande netten, ook wel met de botbeug gevangen. In Zeeland voornamel. met schutwand en praamnetten, in de Noordzee met het schrobnet. Een bijzondere manier om b. te vangen wordt in den Dollart toegepast, alwaar de b. bij afebbend water gevangen wordt door middel van zgn. hargen en dubbelnetten, een uit rijswerk samengesteld schutwand met fuiken. Minimummaat: 16 c.M.; gesloten tijd: geen. Het vleesch van de b. is zeer verschillend van qualiteit naar gelang van de plaats, waar en den tijd, waarin de visch gevangen is. De b.,die in zee gevangen worden, zijn minder smakelijk en hebben doorgaans ook weeker vleesch, dan die welke meer naar binnen gevangen worden. Vooral de Zuiderzeeb. munten in den nazomer uit en leveren gebakken een voortreffelijk voedsel.

< >