Vischtuigen - toestellen om in het water levende organismen, doch voornamelijk visschen, te vangen. Eengainalenkor en een oesterkor zijn dus ook vischtuigen. Er zijn in het algemeen twee grondtypen te onderscheiden:
1°. de vischtuigen, waarbij de visch gevangen wordt met behulp van hoeken (haken), die van een passend aas voorzien zijn, hoekwant;
2°. die, waarbij de dieren in de mazen van verschillend gevormde netten gevangen worden, netwant. Bij het eerste type, waarmede voornamelijk op visschen jacht wordt gemaakt, zijn de hoeken ten getale van één of meer aan dunne lijnen bevestigd en worden, naar gelang van den visch, dien men vangen wil, aan den bodem of in hoogere waterlagen gehangen. Bij het tweede type kunnen de mazen óf zelf als vangapparaat werken in dier voege, dat de visschen in de mazen vastloopen of verward raken en zoo gevangen worden, óf wel het netwerk dient alleen als begrenzing van de ruimte, waarbinnen de visch gevangen wordt. In het laatste geval kan die ruimte vooraf gepraeformeerd zijn en eenvoudig te water worden gezet (type: de fuik) of över den bodem worden voortgesleept (type : het schrobnet) of wel de vangende ruimte wordt tijdens de vangst gevormd door het net keerend door het water te sleepen (type : de zegen). Op enkele uitzonderingen na (werpnet, totebel) kunnen de bij ons in zwang zijnde netten alle tot een der hier genoemde typen worden teruggebracht, ook wanneer zij van een andere materiaal (b.v. teenen) zijn vervaardigd. Men kan de vischtuigen het gereedelijkst verdeelen naar de visscherijen, bij welke zij gebezigd worden. Hier volgt een overzicht over de meest gebruikte soorten.
Vischtuigen bij de zeevisscherij in gebruik.
Hoekwant. Beug (fig. 1), een lange lijn (d), voorzien van meestal 24 dwarslijnen (sneuen, e), aan wier uiteinde een hoek bevestigd is. Twintig beuglijnen bij elkaar zijn aan een joon (a) bevestigd, dat een gekleurde vlag of wimpel draagt en met een ankertje (gooi) door middel van een baaklijn (i) wordt vastgelegd, zoodat de sneuen op den bodem der zee komen te liggen. Twintig lijnen (=480 hoeken) vormen te zamen een bak. De volledige beug bestaat uit 10 bakken, dus 200 lijnen, die voor de kabeljauwvangst met rivierprikken of haringen, voor de schelvischvangst (waarbij het aantal sneuen per lijn omstreeks 50 bedraagt) met gezouten koelever of sardijn geaasd wordt. — Kol, een lange lijn, aan wier uiteinde een hoek is bevestigd ; op een afstand van ongeveer 1 M. boven den hoek bevindt zich een stuk lood, waardoor de hoek op den bodem wordt gehouden.
2. Netwant. Vleet (fig.2), een lang vierkant net, dat bij het visschen rechtstandig in het water drijft en uit een verschillend groot aantal (90—150) afzonderlijke naast elkaar bevestigde netten bestaat, die elk ± 30 M. lang en ± 16 M. hoog zijn. Ieder net(g) hangt aan een netpees (f), die op haar beurt aan de „speerreep” (e) bevestigd is. De speerreep is door middel van 8 a 9 M. lange vertikale touwen (seizings, d) aan de reep (c) opgehangen. De geheele vleet hangt nu ten slotte aan breien, dat zijn fleschvormige houten, luchthoudende drijvers (a) (één voor elk net), die met behulp van de breeltouwen juist boven het uiteinde van elk, net aan de reep bevestigd zijn.
De geheele lengte van het vischtuig kan meer dan 5000 M. (= 2.7 zeemijlen) bedragen. Het is het klassieke vischtuig voor den haring in de Noordzee. Het schip ligt aan dit geweldige net als het ware voor anker — het eigenlijke visschende net hangt op een diepte van 14 M., waar zich de haringscholen, zooals de ervaring heeft geleerd, meestal ophouden, als een gordijn in het water. Als de haring soms hoog zwemt, worden de seizings ingekort, waardoor het geheele net wat hooger in het water komt te hangen. De haring zwemt tegen het net aan, komt met zijn kop tot voorbij de kieuwdeksels door de mazen en blijft daarin hangen, wanneer hij tracht zich te bevrijden.
Kor, een schrobnet, d. w. z. een net, dat over den bodem wordt voortgesleept. Wordt in verschillende vormen en grootten gebruikt. De voornaamste typen zijn: a. de ottertrawl (fig. 3 en 4), die aan boord van stoomtrawlers in zwang is, een lang plat trechtervormig net met zakvormig uiteinde. De ingang van het net wordt hier open gehouden door twee rechthoekige houten met ijzer beslagen borden (3 en 4), die door middel van sprenkels aan de beide trawllijnen (staaltrossen) (3) bevestigd zijn in dier voege, dat zij bij het voortsleepen over den bodem door den zijwaarts gerichten druk van het water en den trek van het tusschen beide gespannen net rechtop in het water staan en evenals schaatsen met hun scherpen kant over den bodem scheeren. Tusschen de borden zijn de bovenpees en de langere bezwaarde onderpees gespannen, waaraan het net nu zoodanig bevestigd is, dat de beide pezen met de borden samen de schuin-trechtervormige, 20—25 M. breede opening van het net vormen. De wijdte der mazen neemt naar achteren gaandeweg af en is het geringst in den zak (staarteinde), waar zich ten slotte de gevangen visch verzamelt. De lengte van het geheele net bedraagt bij een middelgroot exemplaar ongeveer 25 M.
b. de Engelsche kor. Hier wordt het net open gehouden met behulp van een boom, die aan zijn beide uiteinden in twee driehoekig ovale beugels (fig. 5) gestoken is, waaraan door middel van sprenkels de korlijnen bevestigd zijn. Aan den boom is de bovenkant van het eigenlijke net vastgemaakt, terwijl de onderkant aan de langere, met lood bezwaarde onderpees bevestigd is. Het geheele net is kleiner dan de ottertrawl.
c. de Hollandsche kor, die als een verkleinde editie van de vorige kan worden beschouwd met dit verschil, dat de beide beugels door zware, min of meer hoefvormige sleepijzers (fig. 6) vervangen zijn. Het schrobnet in zijn verschillende vormen wordt voornamelijk voor de vangst van platvisschen en schelvisch gebezigd.
B. Vischtuigen bij de kustvisscherij in gebruik.
1. Hoekwant. Beug, als voren, doch kleiner, wordt voornamelijk gebezigd voor de vangst van aal in de Zuiderzee, waarbij garnalen als aas worden gebruikt.
2. Netwant. Staande netten. Haringreepnetten, volgens het beginsel van de vleet gebouwd, doch kleiner, worden voor de vangst van haring in de Zuiderzee gebruikt. Spieringdrijfnetten, soortgelijk, doch met nauwere mazen voor de vangst van spiering.
Staande ansjovisnetten, zooals de naam aanduidt voor de ansjovisvangst bestemd, onderscheiden zich van de vorige door het zeer fijne want. Zijden botnetten, ook staand want, doch in tegenstelling met de beide voorafgaande, eenwandige netten, driewandig, d. w. z. het eigenlijke vangende net is gespannen tusschen vertikale lijntjes, die eveneens aan kurk- en loodsim bevestigd zijn. Het gevolg is, dat zich een soort van Windzak vormt, wanneer de visch (bot) tegen het net aanzwemt, waarin deze verward raakt en aldus gevangen wordt. Keernetten.
Zegens. Eenwandige netten, waarvan het eene uiteinde vanaf den wal uitgeroeid en vervolgens, al of niet met behulp van den stroom, in een wijden cirkelboog weer aan land getrokken wordt tot op de plaats, waar het andere aan den wal gebleven uiteinde zich bevindt.
Hier worden vervolgens de beide vleugels gelijktijdig ingehaald, waarbij de onderpees over den bodem sleept en de bovenpees door middel van kurken op het water drijft, zoodat geen visch, die zich binnen het omcirkelde gedeelte bevond, ontsnappen kan. Wordt aan de Noordzeekust, in de zeegaten en in de Zuiderzee in verschillende afmetingen veelvuldig gebruikt voor de vangst van haring, ansjovis, geep en andere pelagische visschen. Schrobnetten. Kor. Een nog kleiner type als de bovengenoemde Hollandsche kor, de z.g.n. garnalenkor, wordt allerwege langs onze kust en in de zeegaten gebezigd voor de vangst van garnalen. Kuilen. Een eigenaardige variant van de kornetten zijn de kuilnetten of kuilen, trechtervormige fijnmazige netten voor de vangst van verschillende visch.
Zij worden of voortbewogen of vastgezet, zóó, dat de stroom er den visch in voert. Tot de eerste behooren de kuilen, welke op de Zuiderzee in zwang zijn. Men onderscheidt daarbij 3 typen: de wonderkuil, welke tusschen twee zeilschepen gespannen voortgesleept wordt; de kleinere kwakkuil, die aan twee kruisgewijs bevestigde boomen achter een schip voortgesleept wordt; de nog kleinere dwarskuil, die aan een terzijde van het schip uitstekenden boom voortgesleept wordt. Tot de tweede behooren de ankerkuilen (fig. 7), welke op zij van het voor anker liggende schip worden uitgezet. Hier bestaat de netopening uit vier boomen, die een vierkant raam vormen, of wel, er zijn alleen twee horizontale „leggers”, terwijl de vertikale zijden der opening door kettingen gevormd worden. De ankerkuilen worden op de benedenrivieren in de getijstroomen voornamelijk voor de vangst van aas voor de aalvisscherij, hooger op de rivieren tot op den Duitschen Middenrijn voor de vangst van drijfpaling gebezigd.
C.Vischtuigen bij de riviervisscherij in gebruik. De meeste vischtuigen, welke bij de binnenvisscherij in gebruik zijn (zie sub D), worden ook wel op de rivieren gebezigd en hier niet afzonderlijk vermeld. Typische riviervischtuigen zijn behalve de boven reeds genoemde ankerkuilen en de daarmee verwante, doch kleinere raampalingfuiken, de zegens (fig. 8) en de voortbeweging gebruik wordt gemaakt. De grootste zegens zijn die, welke op de groote zalmzegenvisscherijen worden gebezigd. Zij bestaan uit meerdere aaneen bevestigde netten ; de netten die voor het vangende deel (kuilgedeelte) zitten, heeten de voorzegen, die daarachter bomen de achterzegen, het kuilgedeelte zelf heet bij de zalmzegens „streek”. De voorzegen wordt in den regel langer genomen dan de achterzegen. De lengte der zalmzegens bedraagt 100 M. en meer. Behalve voor den zalm worden zij ook voor de vangst van elft gebezigd.
Drijfnetten of vlouwen zijn evenals de boven beschreven botnetten steeds driewandige netten. De beide buitennetten hebben zeer wijde mazen (laddermazen); het eigenlijke net of boezemnet is veel nauwer. Een bijzonder soort van drijfnetten (Hamburger netten) gebruikt men voor de vangst van steur; zij zijn daardoor gekenmerkt, dat zij geen laddermazen hebben. Daar de drijfkracht der kurken aan het bovensim grooter is dan het gewicht van het bezwaarde ondersim, zinken deze netten niet naar den bodem (zooals de botnetten en andere „staande” netten), doch drijven zij rechtstandig aan de oppervlakte van het water. Kubben (fig. 10) zijn uit netwerk vervaardigde, over hoepels gespannen en van kelen voorziene vischtuigen, niet ongelijk aan een fuik, die voor de vangst van aal gebezigd worden. Voor de vangst van prikken bezigt men z.g. prikkorven of prikketoten (fig.ll), korte korven van teenen gevlochten, plat aan de voorzijde, puntig eindigend, met twee inkelingen en een met een klep gesloten opening in de zijde van de korf, waardoor de vangst eruit genomen wordt. Als laatste typische riviervischtuig zij hier nog de vesaan of claireux genoemd, waarmede in de Limburgsche Maas op barbeel gevischt wordt.
Dat net bestaat uit een soort van kleine, lage zegen, die dwars op de richting van den stroom wordt gebracht; aan het vrije uiteinde bevindt zich een lang touw, waaraan een groot aantal plankjes hangen, die „ratels” worden genoemd en door gewichten op den bodem worden gehouden. Wordt dit touw over den bodem gesleept, dan worden door het geraas de visschen opgejaagd en door het net als in een zegen gevangen.
D.Vischtuigen bij de binnenvisscherijen in gebruik. Een groot aantal soorten, waarvan de meeste van oudsher in onze binnenwateren in zwang zijn. Hier kunnen alleen de voornaamste genoemd worden:
1. Hoekwant. Hengel, alom bekend en populair vischtuig, bestaande uit een lange roede van hout of riet, aan wier uiteinde een snoer bevestigd is. Aan dat snoer bevindt zich op zekeren afstand van het uiteinde een dobber van verschillend model en aan het uiteinde een haak, die voorzien wordt van het een of ander aas, al naar den visch, dien men vangen wil. Boven den haak wordt de lijn meestal eenigszins bezwaard om hem met aas en al te doen zinken tot onder de oppervlakte van het water. Fleur of zetangel (fig. 12), een lange lijn, die grootendeels op een klos of haspel opgewonden is en zoodanig aan een in den oever gestoken stok bevestigd is, dat de klos boven het wateroppervlak blijft en de geaasde haak juist daaronder komt te hangen. Bijt een visch, meestal snoek, dan wordt de spoel gedeeltelijk afgewonden, als deze tracht te ontkomen.
Dobber. (fig.13). Een nog eenvoudiger type van hoekwant, bestaande uit een houten of kurken vlotter, waarnaan twee lijnen zitten, waarvan de eene (steensnoer) bezwaard wordt met een steen, terwijl aan de andere meestal iets kortere lijn de hoek bevestigd is. Deze wordt met een vischje of worm geaasd. Geliefkoosd vischtuig voor aal.
2. Netwant. Fuiken (fig.14), het meest gebruikte beroepsvischtuig, worden in groote verscheidenheid gebezigd. nauwmazige kleine aalfuiken voor aal of paling, grootere wijdmaziger vischfuiken voor andere vischsoorten. Al naar zij een of twee vleugels hebben, die als keernetten werken, onderscheidt men een- of twee-vleugelige fuiken. Schakels (fig.15), netten waarin de visch verward raakt, dus steeds driewandig. Men vischt er zoowel in breede wateren mede als in smalle vaarten of slooten, door deze aan beide einden over hun geheele breedte ermee af te zetten. Daarbij worden algemeen door het slaan met den polsstok de visschen in de netten gejaagd. Brasem-, blei- en baarsnetten zijn alle staande netten, gebouwd volgens het beginsel der bovenbeschreven botnetten, met dit verschil, dat de mazen der buitennetten (spiegelmazen) altijd ruitvormig zijn. Werpnet (fig.16), een cirkelrond gebreid net, dat door den visscher met een krachtigen worp vlak over het water wordt uitgebreid.
De omtrek van het net is bezwaard met ronde loodjes. In het middelpunt van het net bevindt zich een kleine opening, . versterkt met een ring, waardoor koorden loopen, die op regelmatige afstanden aan den omtrek van het net bevestigd zijn en wier andere uiteinde vastzit aan een klos, welke op wederom aan een lange lijn bevestigd is, die de visscher in zijn hand houdt, na het net te hebben uitgeworpen. Het uitgeworpen net spreidt zich horizontaal uit en zinkt, de rand het eerst, naar den bodem. Palmt de visscher het daarna in, dan snoert hij den omtrek naar het midden toe dicht; er worden daardoor zakken gevormd, waarin de toevallig zich onder het net bevindende visschen gevangen worden. Totebel (fig. 17), een vierkant gebreid net, opgehangen aan een kruis van twee gebogen evenlange stokken, die in het midden met elkaar verbonden zijn. Wordt voornamelijk voor de vangst van kleine pelagische visschen gebezigd. Gebbe (fig. 18), een soort van schepnet, zakvormig tusschen twee stokken gespannen, die een hoek van ± 60° vormen, zoodat de driehoekige netopening dus begrensd wordt door de beide stokken en een gedeelte van het sim, waaraan het net bevestigd is. Dient voor de vangst van kleine vischjes, die als aas voor dobbers en fleuren worden gebruikt.