Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Boschnegers

betekenis & definitie

Boschnegers - of marrons (uit Sp. cimarron: weggeloopen negerslaaf), zooals ze vroeger in navolging v.d. Spanjaarden ook in Suriname genoemd werden, zijn de indertijd van plantages in Guyana en op de W.-Ind. eilanden weggeloopen negerslaven en hunne hedendaagsche nakomelingen. De Surinaamsche B. hebben zich in het binnenland tot min of meer losse groepen ( van „stammen” kan men eigenlijk niet spreken) onder hoofden vereenigd en vertegenwoordigen nog heden, over talrijke nederzettingen langs de voornaamste rivieren verspreid, een vrijwel zuiver W.-Afrikaansch element temidden der inheemsche (Indiaansche) bevolking. Reeds in de 17e eeuw hadden de plantages af en toe last van de strooptochten der ontvluchte slaven, maar de groote uittocht dateert van 1712, bij den inval van de Franschen onder Jacques Cassard, toen vele slaven van hun meester bevel kregen zich in de bosschen te verschuilen en hun aldus verkregen vrijheid later niet meer wenschten op te geven. Van dezen tijd ook dateert de guerilla-oorlog tusschen de steeds in aantal toenemende b. en de kolonisten, die met tusschenpoozen tot het begin der 19e eeuw heeft geduurd.

Tegenwoordig zijn de hoofden der verschillende „stammen” gesalarieerde ambtenaren, wat niet wegneemt, dat de B. nog heden ten dage als een feitelijk onafhankelijk volk te beschouwen zijn. Hun betrekkingen met de blanken zijn van tamelijk vriendschappelijken aard, hoewel van wederzijdsch vertrouwen, in ’t algemeen gesproken, geen kwestie is. Tegenwoordig worden de volgende groepen onderscheiden:

1) de Aukaners of Djoeka’s (Tapanahoni, Cottica, BovenCommewijne, Sara-kreek)
2) de Saramakkaners (Boven-Suriname)
3) de Bekoe en Moesinga of Matoeari-Negers (Boven-Saramakka)
4) de Para-akkaners (eilanden tusschen Lange Tabbetje en de Pedrosoengoevallen in de Marowijne).

De Bonni-Negers, die vroeger onder de overheersching der Aukaners stonden, maar in 1860 met de overige groepen gelijkgesteld werden, wonen tegenwoordig grootendeels a.d. Franschen oever v.d. Lawa en beschouwen zich als Fr. onderdanen. — De B. wonen in kleine, dakvormige, soms op palen gebouwde, hutten, bestaande uit een houten geraamte, overdekt met palmbladen. Zij leven voor een deel van landbouw (voornamelijk Cassave) te eigen behoeve, vischvangst en jacht, maar drijven bovendien een levendigen handel in hout, dat zij in groote vlotten de rivieren afvoeren. Zij hebben een groote vaardigheid in het maken van een zeker soort lichte vaartuigen, bestaande uit uitgeholde boomstammen, de z.g. korjalen, en tevens in het gebruik daarvan op de rivieren, die voor een groot deel door de vele stroomversnellingen en geringe diepte voor de gewone scheepvaart onbruikbaar zijn. Als helpers bij expedities naar het binnenland zijn zij dan ook onmisbaar. — Onder hunne meest in ’t oog springende goede eigenschappen is zindelijkheid. — Hun taal (Negerengelsch) is een mengelmoes van Engelsch, Portugeesch, Hollandsch, een aantal Indiaansche woorden en resten van de Afrikaansche moedertalen hunner voorvaderen. Hun dialect wijkt eenigszins af van dat hunner onder de blanken wonende rasgenooten: zoo bevat het veel meer Portugeesch; maar van beide dialecten is de kern Engelsch. Het behoeft geen betoog, dat de B. uit een ethnologisch oogpunt buitengewoon interessant zijn. Desalniettemin zijn zij nog nooit grondig bestudeerd. Zoowel hun geschiedenis als hun ethnographie moet feitelijk nog geschreven worden.

De gegevens daarvoor zijn voor een deel reeds beschikbaar — maar wijd en zijd verspreid —; evenwel zou een intensieve studie van hun hedendaagsche zeden en gewoonten door een geoefend ethnoloog ongetwijfeld nog veel aan het licht brengen, wat den ongeschoolden waamemer begrijpelijkerwijs ontgaat. Over hun geschiedenis zie J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname (Amsterdam 1861); J. J. Hartsinck, Beschrijving van Guyana of de wilde kust van Zuid-Amerika (Amsterdam 1770); over hun algemeene cultuur: A. M. Coster, De boschnegers in de kolonie Suriname (Bijdr. t. d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië 3e volgr.) en de Verslagen van de Saramacca-expeditie (A.J. van Stockum), de Gonini-expeditie (A. FranssenHerderschee), de Tapanahoni-expeditie (A. Franssen-Herderschee), de Toemoekhoemak-expeditie (C. H. de Goeje), de expeditie naar de Surinamerivier (J. G. W. J. Eilerts de Haan) en de Corantijnexpeditie (C. C. Kayser), alle afgedrukt in het Tijdschr. v. h. Kon.

Ned. Aardr. Gen. (1904, 1905, 1908, 1910, 1912); losse details en wat litteratuur vindt men in het eerste artikel „Boschnegers” in de Encyclop. v. Ned. W.-Indië, terwijl hunne physische anthropologie in het tweede artikel B. aldaar behandeld wordt; speciaal over hun taal zie J. van Ginneken, Handboek der Nederlandsche taal, Deel I (Nijmegen, 1913) en Hugo Schuchardt, Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam (Verhand, d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amst. Afd. Letterk. Nieuwe reeks Deel XIV no. 6, Amsterdam 1914).