Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Suriname

betekenis & definitie

Suriname - Nederl. kolonie in Z.-Amerika, ± 4½ X zoo groot als ons land. Bereisd is S. misschien als geen ander land ; te vermelden zijn de tochten van Voltz en Schunk in 1853—55 ; van Van Eycken Sluyters en Slengarde in 1860 ; van de Nederlandsch-Fransche commissie naar de boven-Marowyne in 1861; de opmetingen van Cateau van Roosevelt in 1860—79 ; de reizen van C. Barrington Brown naar de Corantijn in 1871 ; van P. Alma naar de boven-Marowyne in 1874; de opmetingen van W. L. Loth in 1876—92; de reizen van Crevaux in 1877; van K. Martin naar de boven-Suriname in 1885 ; van H. ten Kate naar het benedenland tusschen de Corantijn en de Marowyne in 1885—86 ; van Coudreau in 1887 ; van W. Joest naar de Saramacca, de Suriname en de Marowyne in 1890 ; van A. Klinckowström in 1890—91; van Van Drimmelen en Johnstone Kirke naar de boven-Nickerie in 1896—97 ; van H. van Cappelle naar het Nickerie-dal in 1900. Daarop volgde een gansche serie onderzoekingstochten tot verbetering van de kennis van het land: 1. de Coppename-expeditie in 1901, onder leiding van L. A. Bakhuis; 2. de Saramacca-exp. in 1902, onder A. J. van Stockum ; 3. de Gonini-exp. in 1903, onder A. Franssen Herderschee ; 4. de Tapanahoni-exp. in 1904, onder denzelfden; 5. de Toemoekhoemak-exp. in 1907, onder C. H. de Goeje ; 6. de Suriname-exp. in 1908 en 7. de Corantijn-exp. in 1910—11, beide onder J. G. W. J. Eilerts de Haan. Toen was de witte plek op de kaart vrijwel verdwenen.

Geologische en mijnbouwkundige onderzoekingen geschiedden van 1898—1907. De oorsprong van den naam S., dien men op 30 verschillende wijzen kan gespeld vinden, is onbekend. Aan de rivier S. ontleent de kolonie haar naam. S. ligt aan de N.-kust van Z.-Amerika tusschen Br. en Fr. Guiana, waarvan het ten W. door den Corantijn en ten O. door de Marowyne is gescheiden; in het W., tusschen de Nieuwe Rivier en de Coeroeni, en in het O., tusschen de Litanie en de Marowyne, liggen betwiste gebieden. De bodem van S. is een van het Z. naar het N. hellend vlak ; de waterscheiding tusschen S. en Brazilië, het Toemoekhoemak-geb., heeft toppen tot 850 M. boven zee. Iets bewesten het midden des lands ligt de hoofd(Wilhelmina)keten, met een bergknoop van 1280 M. Tusschen het Toemoekhoemak-geb. en de Wilhelmina-keten ligt het Eilerts de Haangebergte, met een top van 1025 M. De bergketens en haar uitloopers bestaan uit een graniet, dat vermoedelijk jonger is dan dat van de aangrenzende vlakkere gedeelten. Op de alluviale gronden, aan de zeezijde des lands, liggen moerassen en voornamelijk daar vindt men ook de plantages; dan volgt een strook van savannen en daarna begint het bergland te rijzen, dat verreweg het grootste deel van S. beslaat.

Door den aanzienlijken regenval voeren de rivieren het geheele jaar water af. Het gebied ten W. van het Eilerts de Haangeb.—Wilhelmina-keten watert af op den Corantijn, tot welks stroomgebied een derde van S. behoort; een bijna even groot stuk behoort tot dat van de Marowyne ; de lengte der hoofdrivieren, van den mond tot aan het verst bevaarbare punt, is in kilometers : Corantijn 700, Nickerie 270, Coppename 320, Saramacca 400, Suriname 420, Marowyne 480. Riviervakken met gering verval wisselen bezuiden 5° N. B. af met stroomversnellingen en watervallen. In het binnenland zijn dientengevolge de rivieren onvoldoende verkeerswegen, maar bij gebrek aan landwegen behelpt men zich ermede. Benoorden genoemden graad zijn de rivieren over korten afstand voor kleine stoomschepen en bij gunstig tij ook voor zeeschepen bevaarbaar. Rhizophoren groeien langs de vlakke, zandige of modderige kust, die door het inwerken van een Westelijken zeestroom gedurig van gedaante verandert. Langs een deel van de kust van Nickerie wordt het eerst aangeslibde land weer weggespoeld. Door middel van ondiepe kreken staan eenige beneden-rivieren met elkander of met de zee in verbinding.

Aan deze beneden-rivieren zijn nog goede gronden in overvloed aanwezig. Het binnenland, moeilijk toegankelijk, schijnt slechts matig vruchtbaar. Het bergland ligt onder dichte bosschen; de planten-formatie, die, in verband met de vele vrij gelijkmatig verdeelde regens, in S. de overhand heeft, is het tropische regenwoud, kortweg oerwoud geheeten; hier groeit een buitengewoon groot aantal verschillende soorten van boomen, die, wat ouderdom en stamdikte betreft, de grootst denkbare verscheidenheid vertoonen. De stammen hebben vaak plankwortels, die hen als muurstutten steunen. Soms vindt men terrein, waar de Bolletri of de Bruinhart in merkbaar groote hoeveelheid groeit; opvallende boomen zijn nog de Groenhart, de Barklak, de Kankantri. Dikwijls ontbreekt het onderhout geheel en in de bovenlanden treft men vaak terreinen aan, waar men even gemakkelijk door het oerwoud kan loopen als door een Hollandsch beukenbosch. Maar meestal wordt de weg versperd door onderhout, door palmen van velerlei soort, lianen en epiphyten. Drie typen van rivieroever-flora zijn te onderscheiden; het eerste daar, waar het rivierwater nog brak is, het tweede daar, waar het water zoet is, maar waar de stroomversnellingen ontbreken ; het derde type is de vegetatie langs de boven-rivieren.

In de alluviale streek dragen alleen de rivieroevers strooken bosch van verschillende breedte en tusschen deze strooken liggen de savannen, met grassen en cyperaceae en andere kruiden en kleine heesters ; vele savannen staan in den regentijd geheel onder water. Voor zoover men thans weet, verschilt de flora van de hoogste bergtoppen niet veel van die van de vlakte. Onderzocht is nog pas de Hendriktop (1080 M.) in 1922. De fauna uit het mangrove-gebied is arm aan soorten ; van zoogdieren zijn te vermelden de zeekoe en een Procyon, die op een waschbeer gelijkt; van de vogels, reigers, ibissen en flamingo’s, ook strandvogels en eenden, ooievaars, krabbenbuizerds en krabbenuilen. De meest gevarieerde fauna bezitten de zooeven genoemde bosschen langs de rivieren van de savannenstreek. Vooral de avifauna bevat vormen uit bijna alle in Guiana vliegende families. Niet zulk een groote verscheidenheid van dieren als in de bosschen van het laagland vindt men in de bosschen van de derde zóne, het hoogland. Zooals elders in de tropen, is het in dit opzicht vrij doodsch in* het oerwoud; eerst bij langer verblijf ontdekt de reiziger meer leven, vooral des nachts en in ’t bijzonder in de insectenwereld, en in de kringen van zoogdieren, vogels en kruipende dieren, wier voedsel hoofdzakelijk uit insecten bestaat.

De kwatta of boschduivel (Ateles paniscus), de meeste zijde-aapjes, de tapir, het watervarken e.a. komen alleen in het binnenland voor ; de op varkens gelijkende pakira’s, maar mooie, slanke dieren, enkele hertensoorten, de tot de knaagdieren behoorende agoeti’s, de capucyner-aapjes, de brulaap, de jagoear, de boom-miereneters, de boomstekelvarkens, de luiaards en enkele vleermuissoorten zijn over de geheele kolonie verspreid ; de groote mieren-eter en de meeste gordeldieren zijn tot de savannen-bosschen beperkt. De rotshaan, de vireo’s, de tanagra’s, waartoe de z.g. „goudvink’!, (je „blauwdas” en de „tigriman” behooren, zoomede de mieren vogels zal men meer in het hoogland vinden. Varende op de kleine rivieren, ziet men beter de oevers, de groepen palmen, die er staan, de boomvarens en al het hooge hout, de forsche stammen met festoenen van lianen, die den boom als ladder gebruiken; daar pronken de orchideeën, die van haar eigen watervoorraad leven, wanneer alles, is uitgedroogd. Soms hoort men de brul-apen, baboen, hun vervaarlijk gehuil aanheffen, des ochtends vroeg krijschen de papagaaien, rood, geel, groen en blauw gevederde ara’s; hoog boven den reiziger zitten de pepervreters met hun belachelijk groote snavels. Nergens is het aantal dagvlinders zoo groot als in tropisch Z.-Amerika ; de Morpho’s zijn meestal schitterend blauw en evenals de Caligo’s vliegen zij in de bosschen dikwijls hoog boven den grond. Zwermen van gele en oranje-kleurige soorten van het geslacht Callidryas zitten op het vochtige oeverzand. Maar overigens ziet men weinig van de fauna in het bosch. S. wordt verdeeld in 1 stads-district, met op het eind van 1919, 36.038 en 12 buiten-districten met gezamenlijk 68.892 bewoners zonder de Indianen en boschnegers, wier aantal wordt geschat op 1365 en 9470.

Deze twee groepen wonen op zichzelf buiten het economische leven van de kolonie, dat zich beperkt tot eenige centra aan of nabij de kust; de diensten der Indianen en Boschnegers, aan de gemeenschap bewezen, zijn onbeteekenend. Van deze 94.930 personen behoorden 60.329 tot het mannelijk geslacht; het getal Europeanen bedroeg 1109, van wie 775 in Nederland waren geboren. De bevolkingscijfers van Paramaribo, Nieuw Nickerie en van Albina waren op dien datum 36.038, 2612 en 857. Behalve de Europeanen wonen er o.a. 11.480 Ned. Indiërs, 26.096 Br. Indiërs, 784 Chineezen en 52.425 inboorlingen. Onder de personen met een beroep of ambacht zijn het talrijkst de eigenaars en pachters van perceelen ter uitoefening van den kleinen landbouw, 24.051, dan volgen de veld- en fabrieksarbeiders, 12.695 en de belanghebbenden bij de goud- en balata-bedrijven, 2375. Tot de Hervormde gemeente behooren 6685 personen, tot de Ev.

Luthersche 2909, tot de R.-Kath. 19.319, tot de Ev. Broedergem. 23.927, tot de Israëlietische 778, tot de Vrije Ev. Gem. 191, tot de Episcopaalsche 735, tot de Doopsgezinde 138; voorts geeft het Kol. Versl. van 1920 de volgende cijfers : Mohammedanen 15.431, Hindoes 21.500, volgelingen van Confucius’ leer 290 en „overigen” 3032. Het meerendeel dezer cijfers zal wijziging ondergaan, wanneer de uitkomsten der „registratie” zullen bekend zijn. De Indianen, die in S. wonen, worden onderscheiden in Benedenlandsche en Bovenlandsche ; de Benedenlandsche zijn Arowakken, Karaiben en Warau’s in de kustlanden en aan den benedenloop der rivieren ; zij zijn een zwak overblijfsel van eenmaal talrijke en machtige stammen, die thans, in ethnologischen zin, sterk ontaard zijn; omtrent eenige nederzettingen der Ben. Ind. ontbreken betrouwbare gegevens ; men heeft zich nooit om hen bekommerd. Zij leven van landbouw, jacht envisscherij, vervaardigen sieraden, wapens en vaartuigen, zoomede voorwerpen voor hun huishouden, verstaan het vlechten, houtsnijden en pottenbakken.

Voor zoover de R.-K. doop daarin geen verandering heeft gebracht, leven bij hen de dooden van den stam in de herinnering voort, en (behalve het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, aan de zielsverhuizing en het geloof, dat alle voorwerpen bezield zijn), gelooven zij aan kwaadaardige en aan passieve geesten. De Bov. Ind. stammen worden met een aantal namen genoemd, waarvan de Ojana’s en de Trio’s de meest bekende zijn. De Ojana’s zijn Karaiben en huizen aan de Marowyne, Litani, Paloemeu, Mapaoni en aan de Braziliaansche rivieren de Yari en de O. Paroe ; zij zijn voortreffelijke kenners van het woud en als bootslieden staan zij maar weinig achter bij de Boschnegers. Elke 2 of 3 jaar wordt in den drogen tijd een nieuw stuk bosch opengekapt en door branden verder schoongemaakt; tegen den regentijd beplant men den grond. De kunstzin der Ojana’s blijkt uit het samenstellen hunner danssieraden en uit de ornamenten in het vlechtwerk en den kralenarbeid. Ook de Trio’s zijn Karaiben en zij wonen aan en nabij de W.-helft van S.’s Z.-grens, hoog aan Paloemeu en Corantijn en aan gene zijde van de waterscheiding in Brazilië. Trio’s en Ojana’s zijn bedaarde menschen ; een uitbundig lachen hoort men zelden en heftige gemoeds-uitdrukkingen in het openbaar komen bijna niet voor ; zij zijn hebzuchtig en goedgeefsch beide, moedig en ondernemend ; de kostgronden leveren hun overvloedig voedsel.

Boschnegers noemt men de tot stammen vereenigde, in het binnenland van S. gevestigde nakomelingen van gevluchte plantage-slaven. Tegen hen zijn dure boschtochten ondernomen, die hen verder het bosch injoegen ; daarna heeft men overeenkomsten met hen gesloten, hen tot vrije lieden verklaard. De Indianen bleven altijd onze bondgenooten bij slavenoproeren en vingen de weggeloopen negerslaven op. De Boschnegers hebben, evenals hun Afrikaansche broeders, een ongeloofelijk weerstandsvermogen, een ontwikkelden zin voor nabootsing, een sterk aanpassingsvermogen en een gevoel voor humor ; zij zijn geen uitvinders, zijn realistisch en praatziek; maar er is misschien geen vojk, waarover zóó verschillend wordt geoordeeld. Doordien de B. kiemen van de gevaarlijke W.-Afrik. malaria in het bloed hebben, maakt hun aanwezigheid een groot deel van S.’s binnenland voor andere meer vatbare rassen onbewoonbaar. Sedert de ontwikkeling van de goud- en van de balata-industrie zijn de B. in een heel andere conditie gekomen dan toen zij alleen boomen omhakten. De B. leven in groepen of stammen bij elkaar, waarvan er 4 worden onderscheiden, aan de Marowyne, de Saramacca, de Tapanahoni en de Boven-Suriname. S. levert twee artikelen van bijzondere waarde, het goud en de balata*, het melksap van de Mimusops balata.

De waarde van het in 1919 uitgevoerde goud bedroeg bijna ƒ 900.000, van de balata bijna / 2.000.000. Het goud komt in Si voor in kwartsgangen, maar de ontginning daarvan is nog steeds mislukt ; goud wordt in S. verkregen uit alluviale, eluviale, misschien ten deele diluviale afzettingen ; de goud-ontginning is geconcentreerd tot enkele terreinen, het Mindrinettigebied, met de terreinen van de Saramacca en bij Brokopondo ; het Tempatiegebied, de boven-Sarakreek, met het terrein ten N.W. van het Lely-gebergte en het' terrein aan de Lawa. De aarde, waarin men goud vermoedt, wordt met water uitgewasschen in een houten of ijzeren bak, de batée, of wel de goudhoudende grondmassa brengt men in eenlongtom, een trog, waarin het goud zich amalgameert met in richels gegoten kwikzilver, waarvan het later wordt afgezonderd. Waar veel water is, gebruikt men de sluice, een reeks van 8 tot 10 goten, aan welker eind de richels met kwik zich bevinden. De opbrengst, sedert 1876, loopt zeer uiteen, maar 1 millioen is dooreengenomen toch per jaar aan den bodem van S. onttrokken. Door Amerikanen is aan de Boven-Cottica een inrichting gesticht, Moengo geheeten, om de daar aanwezige lagen bauxieterts, dat aluminium levert, te ontginnen, waarvan de voorraad op 10 millioen ton wordt geschat. De uitsmelting van het metaal zal niet in S. geschieden. De voornaamste uitvoerartikelen van S. zijn verder (volgens K. V. van 1920) cacao (bijna /1.600.000), koffie (bijna f 3.000.000) en suiker (/1.430.000).

De z.g. groote landbouw op plantages van meer dan 25 H.A. had in bebouwing 2240 H.A. voor suiker-ondernemingen en 9256 voor cacao en andere landbouwondernemingen (koffie, rijst, aardvruchten, bananen, bacoven en mais); de z.g. kleine landbouw, op perceelen van minder dan 25 H.A., 22.687 H.A., waarop dezelfde producten en kokosnooten worden geteeld; samen bedraagt dit bebouwde oppervlak 34.183 H.A.; de geheele kolonie is ongeveer 16 millioen H.A. groot. Ondanks de groote voorraden voortreffelijk hout, dat in de bosschen aanwezig is, heeft de houtkap, tengevolge van de onvoldoende afvoerwegen en van onvoldoende bekendheid met de goede soorten, zich niet kunnen ontwikkelen. Hoewel de zee, de rivieren en de zwampen rijk aan visch zijn, verkiest de bevolking de van elders ingevoerde gezouten visch boven de inlandsche. In 1919 werd van eerstgenoemde ingevoerd voor een waarde van f 406.489. Gevischt wordt er met velerlei netten, lijnen en hengels ; alleen de Indianen en Boschnegers schieten visch met boog en pijl en gebruiken vischvergiften. De veeteelt is van weinig beteekenis en slachtvee moet voor een groot deel van buiten worden ingevoerd, in 1919 voor / 26.759. Evenzoo is de nijverheid nog van weinig beteekenis ; men treft in S. enkele fabrieken aan en inrichtingen voor houtbewerking en rijstpelmolens ; in 1913 is een hoeden-vlechtschool geopend. Met ingang van 1 Mei 1848 is de handel en vaart op S. opengesteld voor alle met Nederland bevriende volken; omstreeks 1851 vervielen de differentieele rechten en werd een behoorlijk muntstelsel ingevoerd.

Het tot stand komen van een geregelde stoomvaart-verbinding en de aansluiting aan het telegraafnet hielpen den handel vooruit. De invoer bedroeg in 1919 f 8.946.144, de uitvoer (40.000 meer. Van 1915 tot ’19 werd ingevoerd aan geldswaarde (afgerond) 5.4—5.9— 7.6—6.1—8.9 millioen en uitgevoerd 5.9—8— 8.5—7—8.9 millioen. De belangrijkste invoerpost was het artikel katoen en manufacturen, ten bedrage van ƒ1.229.000. Handel en scheepvaart namen in 1919 weder toe ; in dat jaar kwamen in S. 130 stoomschepen met 306.656 M.3 lading, waarvan 12 uit Nederland met bijna 64.000 M.3 lading en 33 zeilschepen met 6856 M.3 lading; van de aangekomen 163 schepen behoorden ar 118 thuis in Nederland. Er vertrokken 160 schepen met 262.120 M.3 lading, waarvan 10 naar Nederland met 57.063 M.3 lading en van deze 160 behoorden 114 in Nederland thuis. In 1884 werd opgericht de Kon. W.-I.Maildienst met het doel een geregelde stoomvaart-verbinding onder Nederl. vlag tot stand te brengen, een verbinding, die tot dusver door op ongeregelde tijden varende zeilschepen werd verkregen.

Thans varen om de maand schepen van Amsterdam naar Madeira, Paramaribo, Demerara, Barbados, Trinidad, Carupano, La Guayara, Puerto Cabello, CuraQao en Haiti. Omtrent het rechtswezen valt mede te deelen, dat de rechtsmacht in burgerlijke zaken wordt uitgeoefend door het hof van justitie en de kantongerechten, in strafzaken door kantongerechten, ommegaande rechters en het hof van justitie, behoudens de gevallen, waarin een andere rechter is aangewezen. Het reglement op de inrichting en samenstelling der rechterlijke macht, bepalingen op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, enz. werden vastgesteld bij K. B. van 4 Sept. 1868. Misschien is de inrichting later nog gewijzigd. Op het einde van 1919 waren er in S. 73 scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, met 370 onderwijzers en 10.865 leerlingen, ongerekend 984 kinderen in de bewaarscholen en de leerlingen van de handelsschool, ambachtsscholen, de scholen bij de Indianen en de Bosehnegers, enz. Het onderwijs moet, volgens de verordening van 1876, ongeveer dezelfde leervakken omvatten als op de scholen in Nederland. De voertaal is het Hollandsch; zoo noodig wordt Neger-Engelsch gesproken in de laagste klassen der volksscholen. — S. is iets warmer dan Java, maar het klimaat is er niet onaangenaam, als gevolg van de groote windkracht ; het minimum van den wind valt ’s avonds en ’s nachts, het maximum tegen den middag, wat de hitte dragelijk maakt. Onweders zijn vooral in het binnenland in de meeste maanden veel voorkomende verschijnselen.

De gemiddelde temperatuur is van 26 tot 26.8°, de uiterste temperaturen liggen tusschen 16.6—17° en 37.4—39.3°. De jaarsom voor regen bedraagt van 2000 tot 3000 m.M. (CuraQao 672 !). — Toen in Mei 1818 tusschen Nederland en Engeland een traktaat was gesloten tot wering van den slavenhandel, hield de clandestiene aanvoer van slaven langzamerhand op. Daar S., nadat daar de slavernij zou zijn afgeschaft, hetgeen in 1863 geschiedde, mede gebrek aan arbeiders zou krijgen, was men bij voorbaat op immigratie bedacht, importeerde onder contract in 1853 18 Chineezen van Java en 120 arbeiders van Madeira en het volgend jaar 156 van hetzelfde eiland ; in 1858 500 Chineezen uit China, in 1864, nadat het premie-stelsel was ingevoerd, 626 arbeiders, grootendeels van Barbados en 169 van Madeira. Na de oprichting der Sur. immigratie-maatsch. kwamen uit China 286 arb., in ’66 807, in ’68 516 en in ’69 405 ; daarna werd, wegens het verbod van uitvoer, de aanvoer uit China gestaakt en de bovengenoemde maatsch. ontbonden. Van 1867—71 werden nog 1230 immigranten aangevoerd, maar de behoefte bleef steeds grooter dan de aanvoer; in 1873 kwamen er 2448 Br. Indiërs en in 1875 werd de uitvoer door de Br. Ind. regeering geschorst; in 1876 kwamen, tijdens de onderhandelingen over de heropening, weder 300 Br. Ind. arbeiders en in ’78 werd het verbod opgeheven; van 1873—82 bedroeg de aanvoer van Br.

Ind. 6569, van 1883—92 8633 ; van 1893—1902 vindt men den aanvoer vermeld van 5026 arbeiders uit Nederl. Indië en van 7643 uit Br. Indië en deze aanvoeren zijn, met ups and downs, sindsdien voortgegaan. Op 1 Jan. 1919 waren onder werk-overeenkomst verbonden 6643 Ned. Ind. immigranten, en 2413 Br. Indische. Een paar jaren geleden heeft Engeland het traktaat, waarbij uitvoer van Br. Ind. emigranten was toegestaan, opgegegd.

Het aantal niet onder contract verbonden immigranten, dat elders dan op de plantages is gevestigd, bedroeg op het eind van 1919 3468 Ned. Indiërs en 28.764 Br. Indiërs. Uit het in 1878 tot stand gekomen immigratie-fonds werden vroeger de kosten van aan- en terugvoer der immigranten bestreden; alleen van de aanvoerkosten betaalde de aanvrager drie vijfden; thans betalen de planters aan het fonds een vast bedrag voor eiken, door een immigrant gepresteerden werkdag, d. w. z. voor eiken dag, waarop is gewerkt en een. premie bij herkontrakt wordt door den werkgever aan den arbeider voldaan. Europeesche kolonisatie, in S. van eenige beteekenis, werd in de 19de eeuw beproefd in 1845 met boeren uit Nederland en de thans nog bij Paramaribo wonende boeren zijn van deze proefneming afkomstig; later zijn er nog meer Hollandsche en ook Duitsche kolonisten gevolgd ; maar de uitslag was weinig bevredigend. Bij een in Mei 1920 gehouden telling is gebleken, dat het aantal boeren en hun afstammelingen, die in het oude bedrijf zijn gebleven, op 275 kon worden gesteld, waaronder er 204 zijn van zuiver Europ. oorsprong. Over de kolonisten uit Ned. Indië, Br.

Indië, Br. W.-Indië en China geeft het K. V. van 1920, bl. 27 bijzonderheden, waarin de resultaten uit Ned. Indië zeer gunstig worden genoemd. De R.-Kath. Missie werd gegrondvest in 1683, met het doel de Katholieken in het geloof te bevestigen en te prediken onder de Indianen; de uitgezonden priesters stierven en in 1786 kwamen er opnieuw R.-K. geestelijken in S., in 1810 nogmaals en omstreeks dien tijd begon de Missie zich voor goed te ontwikkelen. Begin 1851 waren er in S. 5893 Katholieken, in 1863 12.000, toen de priesters ook op de plantages toegang kregen. De arbeid onder de Indianen en Boschnegers leverde groote bezwaren op. Door de verpleging der melaatschen maakten de geestelijken zich bijzonder verdienstelijk.

In 1917 telde de Missie 49 kerken en kapellen, waaronder 10 bij de Indianen, een ziekenhuis, 2 wees-inrichtingen, 1 educandaat en 36 scholen met 4435 leerlingen. In 1735 kwamen drie broeders van Hernhut op verkenning in S. en in 1739 trokken 5 broeders-zendelingen daarheen om onder de Indianen werkzaam te zijn, in 1745 gingen zij, zonder iets te hebben bereikt, terug. In 1748 is het werk onder de Arowakken begonnen en in 1763 gestaakt; een laatste poging valt in de jaren 1812—16 en toen gaf men het op. De eerste periode van de zending onder de Boschnegers loopt van 1765 tot 1815 en de zending onder de negerslaven te Paramaribo begon in 1754, het zendingswerk op de plantages in 1785. Een eeuw na de komst der eerste zendelingen en 80 jaar na het begin van den arbeid in Paramaribo, in 1835, was er buiten de stad slechts één zendingspost, 8 zendelingen waren er en onder hun toezicht stonden 3585 personen, waarvan 300 op de plantages, de anderen in de stad. De zending der Broedergemeenten is de eenige Protestantische zending in S. Er zijn thans 23 Europ. zendelingen en 11 inlandsche leeraars; het getal scholen bedraagt 20 met 80 onderwijzers en 2258 leerlingen. Het zendingswerk onder de Boschnegers aan de Boven-Saramaca ging volgens het K. V. van 1920 aanzienlijk vooruit. Geschiedenis en Bestuur. Het middengedeelte van Guiana, dat onze kolonie S. vormt, is in de 16de eeuw bezocht door Spaansche goudzoekers ; in ’t begin der 17de eeuw kwamen er Franschen en Portugeesche Joden; na 1613 bestonden een tijdlang Amsterdamsche factorijen aan de Suriname en den Corantijn, later een Nederl. nederzetting aan de Commewijne.

In 1630 kwam een blijvende vestiging van Engelsche zijde, die in 1650 een vrij belangrijke kolonie van suikerplantages, meest bezit van lord Parham, vormde. Portugeesche Joden vormden toen grootendeels de gegoede burgerij. Gedurende den 2den Eng. oorlog, in 1667, veroverde een Zeeuwsch eskader onder Abr. Krijnssen de kolonie, welke Engeland afstond bij den vrede van Breda. Zij werd gekocht door de W.-Ind. Compagnie* in vereeniging met de stad Amsterdam en de familie van Aerssen. Deze vormden de Geoctroyeerde Sociëteit van S., die tot 1795 de kolonie heeft bestuurd. Corn. v. Aerssen was de eerste gouverneur ; bij zijn dood — hij werd in 1688 door muitende soldaten vermoord — was de kolonie in gunstigen toestand.

Er waren talrijke Nederlanders en Fransche réfugiés heengetrokken, die er plantages stichtten, welke echter allengs meest bezit werden van Nederl. kooplieden, terwijl de planters administrateurs waren. Het bestuur werd gevormd door den Gouverneur met eenige hoofdambtenaren, nevens een Hof van Justitie en een Raad van 8 aanzienlijke burgers, voor ’t leven benoemd. Deze vormde vaak met het hof, een partij van z.g. Cabale, die in de 18de eeuw dikwijls het uitvoerend bewind dwarsboomde. S. leverde toen belangrijke voordeelen uit de plantages (suiker, katoen, koffie, tabak), die door negerslaven werden bewerkt. Ten gevolge van de behandeling ontvluchtten zeer vele slaven, die als Marrons of Boschnegers een groot gevaar werden; afloopen van plantages met plundering en moord was niet zeldzaam. Gouverneur Mauricius (1741— 52) sloot zelfs formeele vredesverdragen met een paar stammen, doch nieuwe benden ontvluchte slaven traden telkens op, tot in 1772 een versterking der troepenmacht uit Nederland kwam onder een Zwitsersch officier, Fourgeoud, die in 5 jaar de Boschnegers grootendeels ten onder bracht. In 1788 begonnen deze weer met strooptochten, maar daarna werd met hen vrede gesloten. In 1712 was de kolonie door een Fransche vloot gebrandschat, waarna voor betere versterking werd gezorgd ; zoo bleef zij in den 4den Eng. oorlog, toen de Eng.

Demerara vermeesterden, van een aanval verschoond. In 1795 bij den val der oude Republiek kwam S. onder direct Nederl. bestuur. De gouverneur Friderici had, de order van Willem V volgend, de kolonie wel aan de Eng. willen overgeven, doch de bevolking verhinderde dit. Echter was de overgave in 1799 niet te ontgaan ; de vrede van Amiens, 1802, gaf S. weer terug, doch in 1804 namen de Eng. het opnieuw en hielden het tot 1816. Er werd een nieuw, vaak gewijzigd regeeringsreglement gemaakt; in 1832 werd een Koloniale Raad ingesteld, enkel met adviseerende bevoegdheid, door de reg. uit voordracht benoemd. Sedert 1818 was volgens de conventie tegen den slavenhandel, nieuwe aanvoer van Negers verboden. Den lsten Juli 1863 trad de wet van het vorige jaar in werking, die alle slaven vrij verklaarde, met vergoeding aan de eigenaars, terwijl gedurende 10 jaar de vrijverklaarden van gouvernementswege tot werken konden gedwongen worden. Met 1866 kwam het nieuwe regeeringsreglement in werking, voorzien bij de grondwet van ’48, maar na versch. ontwerpen in ’65 eerst tot stand gekomen.

Het stelt een volksvertegenwoordiging in, de Koloniale Staten met wetgevende macht nevens de uitvoerende macht, berustend bij Gouverneur en Kolonialen Raad (voorzitter de gouverneur, leden de gouvernements-secr., de proc.-gen. en 3 benoemde leden). Van de Kol. Staten worden enkele leden door den Gouv. benoemd, de meesten gekozen door ingezetenen, die minstens 40 gld. aan dir. belast, betalen (zoo bepaald in ’67; eerst was het 60 gld.). In 1901 is het kiesrecht uitgebreid tot hen, die aangeslagen zijn voor een inkomen van minstens 1400 gld. De slavenemancipatie maakte de arbeidskrachten duur en schaarsch, vooral na 1873 ; de Negers waren van plantagearbeid meest zeer afkeerig. Daarom moesten vreemde werkkrachten uit tropische landen worden aangevoerd, omdat Europeesche kolonisatie ondoenlijk bleek (over een proef ermede, zie hiervoor). Talrijke Britsch-Indiërs zijn in S. gekomen, later ook Chineezen en vooral Javanen. De kolonie bleef rustig, afgezien van onlusten af en toe met Hindoes ; alleen tijdens gouv. De Savornin Lohman kwam het tot ernstige conflicten tusschen dezen gouv. en de Kol.

Staten en versch. regeeringspersonen, met name den proc.-gen. Kalff. De gouv. wist de volksklasse (Negers) voor zich te winnen en liet in een blaadje, De Volksbode, dezen ophitsen tegen de Statenpartij. Den proc.-gen. poogde hi] het handhaven der orde te belemmeren, vooral toen bij het jubileum der Kol. Staten, ’91, de negers te Paramaribo een dreigende houding aannamen. De Nederl. reg. greep ten slotte in en noodzaakte den gouv. tot ontslag nemen. Het Lawa-gebied, waarop Frankrijk aanspraak maakte, was door arbitrage (van den Russ. czaar) aan Nederl. toegewezen, ’91. Economisch was de kolonie achteruitgaande, vooral in ’t begin der 20ste eeuw.

Wel was het handelsverkeer toegenomen door den Kon. W.-Ind. Maildienst, sedert ’84 en vooral de handel op de Ver. Staten, die de eerste plaats ging innemen, maar cultures leverden steeds ongunstiger uitkomsten ; vooral de cacao-cultuur dreigde door de krulloten-ziekte ten onder te gaan. Andere cultures leverden ook niet veel en de goudwinning, ofschoon niet zonder belang, beantwoordde niet aan de verwachtingen. Met regeeringssteun werd in 1905 de bacoven*-oultuur ondernomen, die vooral in de Ver. Staten afzet zou vinden, doch ook door de z.g. Panamaziekte scheen te niet te zullen gaan. De exploitatie van boschproducten (vooral balata) nam toe.

De Nederl. regeer, was zich sedert einde 19de eeuw meer met de verwaarloosde kolonie gaan bemoeien. Zij steunde ook de reizen van 1896—1911 ondernomen om het uitgestrekte, zoo goed als onbekende Zuiden te verkennen en in kaart te brengen; zie begin van dit art. en litt.-opg. Een departem. van landbouw werd ingesteld ; door versch. plantkundigen werden de ziekten in cultuurgewassen onderzocht. Onder gouv. Lely, 1902—05, werd een spoorweg begonnen van Paramaribo naar het Lawa-gebied voor mijnbouwdoeleinden, maar niet voltooid, toen dit gebied niet de groote exploitatie-kosten waard bleek. In 1911 benoemde de reg. een commissie, om onder leiding van dr. D. Bos den econ. toestand van S. te onderzoeken en voorstellen te doen. Haar verslag, in ’t zelfde jaar nog verschenen (zie bij litt.) noemt den toestand der kolonie ongunstig, maar acht verbetering mogelijk, zoo deze financieel krachtig gesteund wordt.

Voor de cultures was verbetering te wachten, omdat bovengenoemde ziekten waren te verhelpen en de vruchtenteelt uitbreiding kon vinden. Wel was een strenger financieel toezicht aan te bevelen en op versch. takken van dienst kon sterk worden bezuinigd. De stremming van zeeverkeer door den Wereldoorlog bracht nieuwe schade. Eehter wordt thans veel gedaan om aan Surinaamsche producten hier te lande afzet te bezorgen. Litt.: Koloniale Verslagen, en Verslagen v. h. Dep. v. Landb. in S. De economische en financiëele toestand der kol. S. Rapport der Comm., ingest. enz. (’s-Grav. 1911, met kaart); Encyclopaedie van Nederl. W.-Indië, ond. red. van H. B. Benjamins & J. F. Snelleman (’s-Grav. 1914—17). De verslagen der expedities sedert 1899 zijn verschenen in het Tijdschr. v. h. Ned.

Aardrijkst Genootschap : Nickerie-exp. (door van Cappelle), 1900; Coppename-exp. (Bakhuis), 1902; Saramacca-exp. (v. Stockum), 1904; Gonini-exp. (De Goeje), 1905 ; Tapanahoni-exp. (Franssen Herderschee), 1905; Toemoek-hoemak-exp. (De Goeje), 1908; Suriname-exp. (Eilerts de Haan), 1910 ; Corantijn-exp. (Kayser), 1913. Voorts Went, De ontdekking van Onze West (Gids, Aug. 1911). Werken over S.: van Sypestein, Beschrijving van S. (’s-Grav. 1854); K. Martin, West-Indische Skizzen (Leid. 1887) ; A. Kappler, Surinam (Stuttg. 1887); H. Pyttersen, Europeesche kolonisatie in S. (’s-Grav. 1887); Van Kol, Naar de Antillen en Venezuela (Leid. 1904); Van Stockum, Een ontdekkingstocht in de binnenl. v. S. (Amst. 1905); De Goeje, Bijdragen tot de Ethnographie der Surinaamsche Indianen (Intern. Arch. f. Ethnogr.

Suppl. zu Bd. 17), Leid. 1906; J. R. Thomson, Overzicht der Gesch. v. S. (’s-Grav. 1901); Tijdschrift „de West-Indische Gids”. Plantengroei: A. Pulle, Zakflora voor Suriname (1912). Zie ook het art. SURINAMESTUDIESYNDICAAT.