Aucassin et nicolette - een bijzonder aantrekkelijke „Chantefable” (zangsprookje), omstreeks 1200 door een onbekende in Fr. België geschreven, waarin naïef-schalksch de liefdesgeschiedenis van A., den zoon van den graaf van Beaucaire, in Provence, en van N., een arm meisje, als kind door Saracenen geroofd en verkocht, verhaald wordt. A. mag niet met N. huwen. Maar noch de gevangenis, noch alle andere dwangmiddelen, die zijn vader aanwendt, zijn in staat aan A.’s liefde een eind te maken.
A. en N. vluchten samen naar het narrenland Tureluru, waar zij van elkaar gescheiden worden. Intusschen is gebleken, dat N. de dochter is van den Koning van Carthago. Teneinde een huwelijk met een heiden, dien zij niet lief heeft, te ontgaan, trekt het meisje als minstreel door de wereld, weet A. op te sporen, zingt voor hem en maakt zich bekend. Eindelijk mag A. nu met zijn aangebedene in het huwelijk treden. — Het verhaal, blijkens den naam Aucassin (Alkāsim) van Oosterschen oorsprong, geeft in zijn hoofdtrekken de Byzantijnsche, in alle Europeesche litteraturen verbreide geschiedenis van Floris en Blancefloer weer. De behandeling kenmerkt zich door een groote mate van oorspronkelijkheid, bekoorlijkheid en frischheid. Sommige episoden zijn verrassend modern van toon: Zoo verklaart b.v. A., dat hij voor zich de hel met haar amusante bewoners verkiest boven den vervelenden hemel; zoo treft hij eens den koning van Tureluru in het mannen-kraambed aan, terwijl zijn gade ten strijde is getogen en den vijand bestookt met appels, eieren en versche kaas! — Ook de vorm dezer „chantefable” is merkwaardig: het prozaverhaal wordt afgewisseld door assoneerende zevensilbige verzen, waarvan het handschrift der Bibliothèque nationale de muziek bevat. Zie H. Suchier, Aucassin und Nicolette, Paderborn 1909; eene moderne Fr. vertaling van G. Michaut, Paris 1905; Gaston Paris, Poèmes et légendes du moyen âge, Paris 1900).