Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Argonauten

betekenis & definitie

Argonauten - In de Grieksche sage heetten aldus, naar hun schip, Argo, de 50 heroën, die onder Iason den eersten tocht ter zee ondernamen. Phrixus in Aea door koning Aeëtes gastvrij opgenomen, had den ram, waarop hij gevlucht was, geofferd en diens gouden vacht in een bosch van Ares opgehangen, waar ze door een altoos wakenden draak bewaakt werd. De Argonauten haalden dit vlies terug onder aanvoering van Iason, wien Pelias deze onderneming had opgelegd. Pelias, zoon van Cretheus, had zijn halfbroeder Aeson van de heerschappij van Iolcos beroofd; de beroofde onttrok zijn zoon Iason aan de vervolgingen zijns broeders door hem heimelijk aan Chiron op den Pelion te zenden, om hem op te voeden.

Toen Iason zijn twintigste jaar bereikt had, keerde hij naar Iolcos terug en verscheen voor Pelias met slechts één schoen aan de voeten; den anderen had hij bij het doorwaden van den Anaurus verloren. Pelias schrikte, want het orakel had hem verkondigd, dat hij zich wachten moest voor iemand met één schoen. Om die reden droeg hij Iason, ten einde hem te verwijderen, de taak op om het gulden vlies te gaan halen. Volgens Pindarus verschijnt Iason voor Pelias en eischt de geroofde heerschappij voor zijn vader terug, welke Pelias hem onder eede terugbelooft, indien hij vooraf in zijne plaats het gulden vlies gaat halen. Het orakel had hem zelven wel die taak opgedragen, opdat alzoo de ziel van Phrixus verzoend en de toorn der onderaardsche goden bevredigd zou worden, doch hij was voor dat werk te oud. Iason neemt den tocht voor hem op zich en roept de helden van Griekenland ter deelneming op. Het schip, waarmede de reis zou ondernomen worden, had waarschijnlijk zijn naam van zijn bouwmeester, Argos, zoon van Phrixus; Hera, of Athene, hielp het schip bouwen met pijnboomen van den Pelion en Athene voegde in den voorsteven een stuk van den sprekenden eik van Dodona. De vaart ging van Iolcos uit naar het N.O., naar het niet te bepalen „verre land”, hetwelk men sedert Pindarus hield voor Colchis, het land gelegen in den uitersten hoek van den Pontus Euxinus. — Apollonius Rhodius in zijne Argonautica laat de helden van Iolcos uitvaren over Lemnos, waar zij met de vrouwen, die hare trouwelooze mannen vermoord hadden, in aanraking komen, en over Samothrace door den Hellespont op het eiland Cyzicus aanlanden, alwaar zij door den koning der Dolionen, Cyzicus, gastvrij onthaald worden.

Na allerlei avonturen komen zij in het Thracische Salmydessus bij den blinden ziener Phineus, die, nadat de gevleugelde zonen van Boreas hem van de Harpijen bevrijd hebben, hun over den verderen tocht zijn raad mededeelt en hun in ’t bijzonder leert, hoe zij tusschen de Symplegadische (tegen elkaar aanslaande) klippen aan den ingang van den Pontus door moeten sturen. Daarop gaat de reis langs de Zuidkust van den Pontus verder; zij komen bij het land der Amazonen en bereiken behouden Colchis. Iason eischt van Aeëtes het vlies. Deze belooft het te zullen geven, zoo Iason twee vuursnuivende stieren met koperen hoeven vangt, inspant, een stuk land er mee beploegt en drakentanden in de voren zaait. Iason volbrengt dit moeilijk werk met hulp van de tooveres Medea, dochter van Aeëtes, wier liefde hij had weten te winnen. Een van haar ontvangen toovermiddel beschutte hem tegen het vuur der stieren en schonk hem bovenmenschelijke kracht, en toen uit de gezaaide drakentanden gepantserde mannen opgroeiden, wierp hij, op raad van Medea, een steen onder hen, waarop zij elkaar dood sloegen. Doch Aeëtes weigerde het vlies te geven. Toen stalen Iason en Medea het in den nacht weg, nadat zij den draak door een toovermiddel hadden doen inslapen, en vertrokken met de Argonauten van daar.

Aeëtes laat ze nu nazetten onder aanvoering van Absyrtus, zijn zoon. Deze wordt door Iason aangevallen en gedood, of Medea zou zelve haren kleinen broeder meegenomen en gedood hebben: sneed hem in stukken en wierp die in zee, om Aeëtes door het verzamelen en begraven der dierbare overblijfselen in het vervolgen op te houden. Over den terugweg, dien men nam, zijn de berichten zeer uiteenloopend. Sommigen laten de A. langs denzelfden weg terugkeeren, als zij gegaan waren; volgens anderen geraakten zij den Phasis opvarende, in den Oostelijken oceaan, door de Roode zee in den Nijl, of door de libysche woestijn, waar de Argo gedragen wordt, in het Tritonmeer en de Middellandsche zee. Nog een derde weg loopt uit den Pontus door den Tanais westwaarts in den oceaan, en door de zuilen van Hercules in de Middellandsche zee, waardoor zij dan eindelijk het vaderland bereiken. — De sage schijnt te zijn voortgekomen uit de tochten der Milesiërs in den Pontus (Zwarte Zee) en is zeer oud, reeds bij Homerus heet de Argo de „veelbezongene” (Od. XII 66) en Hesiodus (Theog. 992) maakt er melding van. De eerste dichter, die de sage uitvoerig behandelt, is Pindarus (Pyth. 4). In epische gedichten is de stof behandeld door Apollonius Rhodius (± 200 v. C.) en Pseudo-Orpheus (4de eeuw n. C.), dan in het Latijn door Valerius Flaccus (±80 n. C.). Tallooze kunstwerken uit de Oudheid, aan deze sage ontleend, doch weinigen uit archaïschen tijd, zijn ons bewaard gebleven.

< >