Afval - het ontrouw worden aan een partij, een persoon, aan wien men trouw verschuldigd is. In bijzondere bet., met betrekking tot God en den godsdienst, spreekt men van a. der heiligen, het verlies van geloof en zaligheid door geloovigen. Tegenover: volharding der heiligen. De R. Kath.
Kerk leert den a., in verband met de waarde, die zij hecht aan den menschelijken faktor in het geloof: de mensch bereidt zich voor, werkt mede tot de zaligheid. Ook de Luth. Kerk, met haar anthropologisch karakter leert den a. De theologisch geörienteerde Geref. Kerk ontkent hem, in verband met de leer der praedestinatie, waardoor geloof en zaligheid ten slotte niet afhangen van de keus en de trouw van den mensch, maar van de beschikking Gods. Strijdpunt op de Dordtsche Synode (1618-19) tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten (Dordtsche Leerr. Hoofdst.
V). — Men wege de woorden wèl. Er is sprake van: afval d.i. definitief verval, te onderscheiden van tijdelijken, zelfs diepen val; van heiligen d.i. ware geloovigen, niet van hen, die geloovig schijnen of meenen te zijn. De Geref. opvatting verweert zich tegen het verwijt van zorgeloosheid te kweeken, door de teksten der H. S., die afval schijnen mogelijk te achten, op te vatten als middelen, waardoor God den a. verhoedt, en als bewijzen, dat de heilsweg een zedelijk karakter draagt, d. w. z. den geloovige zelf, ook met zijn zorg en inspanning, insluit (1 Cor. 10 : 12. Hebr. 6 : 4-8 Vgl. Rom. 11 : 29).