Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

spraak

betekenis & definitie

v./m.,

1. vermogen om zijn gedachten en gewaarwordingen aan anderen door hoorbare tekens mee te delen; m.n. het vermogen van de mens om te spreken: heb je je — verloren?, gezegd tot iemand die met de mond vol tanden staat; de — missen, stom zijn;
2. wijze waarop iemand spreekt: ik herkende hem aan zijn —; bijzondere wijze van spreken die aan een bep. groep of gemeenschap eigen is; tongval; (fig.) de — der ogen; (zegsw.) je weet de weg en je kent de —, je bent hier voldoende thuis om te kun-

nen vinden wat je zoekt (e);

3. het persoonlijke taalgebruik als onderscheiden van het systeem van de taal;
4. gesprek, aanspraak: daar is geen sprake van, daar zal niets van gebeuren; (spr.) de derde man brengt de — aan, als er drie personen bij elkaar komen, vlot het gesprek beter dan als men maar met zijn tweeën is.

(e) Als het produkt van spreekactiviteit wordt spraak voornamelijk gebruikt door fonetici, die spraak zien als de resultante van bepaalde fysiologische processen (nl. vooral uitademing, fonatie en klankgeving) en articulatie (het geheel van bewegingen die de positie regelen van de spraakorganen). Door sommige taalkundigen wordt de term spraak gehanteerd als vertaling van de Franse term parole in de betekenis die de taalkundige De Saussure hieraan heeft gehecht. Spraak staat dan in tegenstelling tot taal (bij De Saussure langue), waarbij onder spraak (parole) verstaan wordt het individuele aspect van het taalgebruik, onder taal (langue) de taalsystematiek die eigen is aan een bepaalde gemeenschap en die alle leden van die gemeenschap gelijkelijk ter beschikking staat.

< >