Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Spanje

betekenis & definitie

(Estado Espanol), staat in Zuidwest-Europa, op het Pyrenees Schiereiland, begrensd door de Atlantische Oceaan, de Middellandse Zee, Frankrijk en Portugal, 504879 km2 (inclusief de Balearen en de Canarische Eilanden), 37 mln. inw. Hoofdstad: Madrid.

FYSISCHE GESTELDHEID RELIËF EN AFWATERING. Spanje neemt het grootste deel in van het Pyrenees Schiereiland. Het centrum bestaat uit een tafelland, de Meseta, met verspreid liggende eilandbergen. De randen zijn door de riviererosie ingesneden. Enkele bergketens van het Castiliaanse Scheidingsgebergte verdelen de Meseta (→Castilië). De voornaamste ketens zijn de Sierra da Estrela (Torre, 1991 m), de Sierra de Gredos (Pico de Almanzot, 2592 m) en de Sierra de Guadarrama (Pico de Peñalaza, 2430 m).

Het noordelijk deel, de Submeseta Superior, is schotelvormig; de bodem bestaat in het midden uit Tertiair (Mioceen), met plaatselijk pleistocene afzettingen. In het noordwesten overwegen silurische sedimenten, die hier en daar steenkool bevatten. Hydrografisch behoort de Submeseta Superior tot het stroomgebied van de Duero. Het zuidelijk deel van de Meseta, de Submeseta Inferior, is gemiddeld 500— 600 m hoog en heeft meer reliëf. Tussen de Taag en de Guadiana liggen de Montes de Toledo of Sierras Estremenas (Cerro de Rocigalgo, 1419 m, de Sierra de Guadalupe in Estremadura, 1603 m) en de Siërra de San Pedro (676 m).

Het stroomgebied van de Taag wordt door de Montes de Toledo gescheiden van dat van de Guadiana in het zuiden. De rivieren hebben diepe dalen uitgeschuurd. In het noordwesten van Spanje ligt het Cantabrisch Gebergte. Het hoogste gedeelte vormen de Picos de Europa (Peña de Cerredo, 2672 m, Peña Santa, 2586 m en Peña Prieta, 2533 m). Het westen bestaat uit het Galicisch Massief. De Cabeza de Manzaneda (2126 m) vormt een knooppunt; van hieruit gaan ketens in verschillende richtingen.

De kust (van de Atlantische Oceaan en de Golf van Biskaje) is een riakust met enkele eilanden (Ria de Muros y Noya, Ria de Arosa, Ria de Puntevedra en Ria de Vigo). In Asturië en bij Santander is een smalle kustvlakte.

De Montes Ibericos (Iberisch Randgebergte) vormen de noordoostelijke rand van de Meseta; zij dalen trapsgewijs af naar het dal van de Ebro. De hoogste delen zijn de Sierra de Ia Demanda (Cerro de San Lorenzo, 2305 m) en Sierra del Moncayo (2316 m). Het dal van de Jalón vormt een brede insnijding in dit gebergte, dat in het noorden m.n. uit Krijt bestaat, in het zuiden uit Jura en in het midden ligt Trias. De zuidrand van de Meseta vormt de Sierra Morena, door vele steile dalen doorsneden. In twee trappen gaat deze rand over in het dal van de Guadalquivir.

Tussen de Meseta en de Pyreneeën ligt de vlakte van de Ebro, oorspronkelijk een inham van de zee. De oostrand van deze inzinking wordt gevormd door de Catalaanse bergketen met de Monseny (1704 m). Het dal van de Guadalquivir scheidt de Meseta van de Sierras Béticas, een voortzetting van het plooiingsgebergte van Noord-Afrika. In het Tertiair was dit dal een zeearm tot de vlakte van Andalusië. Sierras Béticas wordt door een breuk, die van het Ser Seguradal naar de bovenloop van de Genil loopt, in tweeën verdeeld. Het noordelijk deel omvat de Sierra de Alcaraz (1798 m) en de Siërra de Segura (La Sagra, 2381 m);in het zuiden ligt de Sierra Nevada.

Ten zuiden daarvan ligt Las Alpujarras, een steil bergland. De Middellandse-Zeekust vertoont een sterk afwisselend karakter. Aan weerszijden van de Golf van Rosas ligt de Costa Brava, een rotsachtige kust, gevormd door de uitlopers van de Pyreneeën. Dan volgt de zandige kust, gevormd door aanslibbing van de rivieren, met vele lagunes. Van Kaap de Palos tot Gibraltar is de kust in het algemeen rotsachtig met tal van inhammen, die natuurlijke havens vormen. De kust van de Golf van Cadiz is laag en zandig met duinen en lagunes. KLIMAAT.

De bouw van Spanje is van grote invloed op het klimaat. Wat de luchtdrukverdeling betreft, zijn drie typen te onderscheiden:

1. het Cantabrisch-Galicisch gebied, met maxima in jan. en juli, minima in april en okt.;
2. het Atlantische kustgebied, Meseta, de inzinkingen, met maxima in jan., minima in april; 3. de hogere delen, met maxima in jan. en aug., minima in mrt. en okt.

De overheersende wind is de zuidwestelijke, die in de zomer plaats maakt voor de noordwestenwind in het gebied van de Guadalquivir. Het zuidoosten ondervindt de invloed van de zuidenwind. De minimumtemperatuur valt in febr. en de maximumtemperatuur in aug. Een continentaal klimaat hebben de Meseta en de Ebrovlakte. De hoeveelheid neerslag is gering (minder dan 500 mm); alleen tegen de bergranden is de neerslag groter. Een maritiem karakter heeft het klimaat in het Cantabrisch-Galicisch gebied.

Dit gebied heeft in het voor- en najaar veel neerslag, vooral Galicië (meer dan 1000 mm). Het Middellandse-Zeegebied heeft een subtropisch klimaat, met de regenval in het voorjaar. Het zuidoosten heeft zelfs een woestijnkarakter. Zeer heet is het gebied tussen Sevilla, Córdoba en Ecija. FLORA EN FAUNA. De Pyreneeën vormen voor de flora en fauna een natuurlijke barrière. Het merendeel van de natuurlijke bosgebieden is na kaalkap en overbeweiding vervangen door een zone met maquis.

Verder treft men in Spanje vooral elementen van de mediterrane flora aan. In het noorden zijn loofbossen aanwezig en in het hooggebergte naaldbossen met soorten als de lariks en arve. In het noordwesten, dat grenst aan de Atlantische Oceaan, is een heidevegetatie met vele Erica-soorten aanwezig. De hoogvlakte wordt grotendeels gekenmerkt door steppeachtige vegetaties. De fauna van Spanje sluit nauw bij die van Portugal aan (kameleon, faraorat en genetkat). Voorts zijn in de bergen van het Pyrenees Schiereiland nog enkele wolven aanwezig en in het noorden bruine beren.

Ook komen in de bergen van het noorden nog de Pyreneese desman, gems, alpenmarmot en enkele kleine roofdieren voor. In de bossen leven het edelhert, damhert, ree, pardellynx, wild zwijn en wilde kat. Op Gibraltar leeft nog de vanuit Afrika geïmporteerde magot. Langs de Middellandse-Zeekust komen in een gering aantal monniksrobben voor. De droge gebieden worden bewoond door reptielen (adders, hagedissen, schildpadden) en enkele amfibieën (goudstreepsalamander en boomkikker). Daarnaast is Spanje rijk aan vele vogelsoorten.

Vele Europese trekvogels overwinteren in Spanje (eenden en ganzen). In het zuiden van Spanje behoren uitgestrekte zandgebieden en moerassen tot een natuurreservaat waar diverse soorten roofvogels en gieren verblijven (aasgier, keizerarend, monniksgier, slangenarend, vale gier, buizerd, havik, slechtvalk).

BEVOLKING ALGEMEEN. De kuststreken van Spanje zijn dichter bevolkt dan het binnenland. De trek naar de steden wordt door overheidsmaatregelen gekanaliseerd, m.n. door steden en dichtbevolkte gebieden te decentraliseren, industriële centra in te richten waar groeikernen zijn en nieuwe industriegebieden te creëren. De niet aflatende stroom naar de steden van werkzoekenden is de oorzaak geweest van het ontstaan van bliksteden. Er zijn 38 steden met meer dan 100000 inw. Barcelona en Madrid hebben meer dan 1 mln. inw.

Het geboortecijfer bedraagt 18 ‰, het sterftecijfer 7,7 ‰. Het inwonertal van Spanje is beïnvloed door een grote transatlantische emigratie en door de uittocht van Spanjaarden naar West-Europa. Velen die naar Latijns Amerikaanse landen vertrokken waren, keren echter terug, terwijl ook het aantal uit West-Europa terugkerende buitenlandse werknemers toeneemt.

De regionale verschillen tussen de 13 ‘landen’ (Andalusië, Aragón, Asturië, Oud- en NieuwCastilië, Estremadura, Galicië, Catalonië, León, Murcia, Valencia, Navarra en Vizcaya) onder de bevolking zijn zeer groot. Een aantal bevolkingsgroepen heeft zich steeds tegen het zeer centralistische Spaanse bewind verzet en voor autonomie of zelfs onafhankelijkheid gestreden. Bij de Basken is het streven naar autonomie het oudst en best georganiseerd. De Basken, Catalanen en ook de Galiciërs hebben een eigen taal en eigen zeden. TAAL. De officiële taal is het Spaans (Castiliaans). Catalaans wordt gesproken in het noordoosten, Baskisch in het noorden, Portugees-Galicisch in Galicië.

Verder zijn er vele dialecten. Sinds nov. 1975 zijn alle regionale talen officieel toegestaan en mogen zij in de media en het onderwijs worden gebruikt.

GODSDIENST. De rooms-katholieke godsdienst is staatsgodsdienst. De organisatie →Opus Dei heeft grote invloed. Spanje telt ca. 61000 rooms-katholieke kerken. De ca. 30000 protestanten mogen hun geloof wel belijden, maar het niet buiten hun kerken uitdragen. Verder zijn er enige duizenden joden en islamieten.

COMMUNICATIE. Na de instelling van de perscensuur in 1938 was er weinig beweging in de perswereld. Sinds de Perswet van 1966 nam het aantal bladen en publikaties snel toe. Er is thans persvrijheid in Spanje. Er zijn 165 dagbladen, met een circulatie van 45,5 mln. exemplaren per dag. Belangrijke persgroepen zijn Organismo Autónomo Medias de Comunicación Social del Estado, Prensa del Movimiento, Editorial Católica en Prensa Espanola; de belangrijkste dagbladen ABC, Ya, Pueblo en Vanguardia.

Ook het aantal weekbladen en periodieken is zeer groot: ca. 2800. In 1976 kwam te Barcelona Avui, het eerste Catalaanstalige dagblad, uit. Deia wordt in het Baskisch gepubliceerd. Radio Nacional Espaiïola verzorgt een algemeen, een muzikaal en een cultureel programma. Verder zijn er vier commerciële zenders. Televisión Espanola heeft twee netten. Er zijn 8 mln. radio’s en 7 mln. televisies.

ECONOMIE ALGEMEEN. Spanje vertoont, uitgezonderd Catalonië en Baskenland, nog het karakter van een middeleeuwse staat met een grote invloed van de geestelijkheid, een conservatief bestuur en een verouderde economie. Het wijdverbreide grootgrondbezit, m.n. in het zuiden van het land, benadeelt in de agrarische sector de produktie. Na een economisch stabilisatieplan van 1959 zijn grote gebieden geïrrigeerd voor landbouwdoeleinden, terwijl in het noorden door middel van ruilverkaveling de produktie en de werkgelegenheid zijn bevorderd. Van 1960—70 daalde het aandeel van de beroepsbevolking in de agrarische sector en nam dit toe in de industrie, resp. van 41—28 % en van 31—42 %. De auto-, machine- en machine-onderdelenproduktie, de chemische industrie en de scheepsbouw maakten een gunstige ontwikkeling door, maar in de jaren zeventig raakten de auto-industrie en de scheepsbouw in moeilijkheden.

Mede door de stijging van de olieprijzen raakte de handelsbalans uit evenwicht. In het buitenland werkloos geworden Spanjaarden keerden terug. De investeringen, die reeds afgenomen waren, bleven onvoldoende door de onzekere politieke situatie van Spanje na de dood van generaal Franco. De regering nam een aantal noodmaatregelen om de economie voor verder afglijden te behoeden; o.a. door de peseta te devalueren. LANDBOUW. Ca. 20,6 mln. ha is voor landbouwdoeleinden in gebruik. Het grootste areaal wordt benut voor de verbouw van granen (7,2 mln. ha).

De landbouw wordt bemoeilijkt door de droogte. De vruchtbare gebieden (huerta’s) geven hoge opbrengsten. De meeste huerta’s liggen bij Valencia en in de Ebrovlakte. Tarwe wordt vooral verbouwd Spanje. Tabel 2. ECONOMIE.

Veestapel in 1972-77 soort aantal

1972 1974 1977

x 1000 X 1000 X 1000 paard 261 256 255 muildier 409 341 267 ezel 327 289 240 rund 4 235 4 438 4 538 varken 8 048 8 671 9 804 schaap 15 950 15 999 14 536 geit 2 368 2 230 2 206 Spanje. Tabel 1. ECONOMIE. Landbouwprodukten met hun opbrengst.

produkt produktie

1972 1974 1976

X 1000 t x 1000 t x 1000 t tarwe 4 562 4 534 4 436 gerst 4 358 5 404 5 473 maïs 1 922 1 992 1 545 haver 440 559 529 rijst 346 367 406 rogge 263 254 214 aardappel 5 210 5 693 5 659 suikerbiet 5 166 3 989 10 167 sinaasappel 2 238 1 887 1 781 tomaat 1 953 2 399 2 079 ui 965 862 860 kool 597 507 453 mandarijn 578 591 660 olijfolie 448 333 390 banaan 377 399 337 druif 4 416 447 455 suikerriet 369 321 297 amandel 235 319 316 citroen 196 225 238 op de hoogvlakte; gerst en haver vindt men in Castilië en de noordelijke provincies, rijstvelden bij Valencia. De meeste consumptieaardappelen komen uit het noordwesten. Zuid-Spanje en de Middellandse-Zeekust leveren veel zuidvruchten. Belangrijk is de olijf, zowel voor de eigen consumptie als voor de export (tabel 1). De wijnstok levert vooral in het zuiden bij Jerez (sherry) en bij Malaga wijnen van goede kwaliteit (totaal 1,6 mln. ha). Katoen is een belangrijke grondstof voor de industrie en wordt vooral in het zuidwesten van het land verbouwd.

Andere landbouwprodukten zijn tabak (Andalusië), suikerriet, kurk, vlas en hennep, zijde (Murcia, Alicante), honing en bijenwas. VEETEELT. Meer dan de helft van het rundvee wordt in Noordwest-Spanje gehouden. De paardenfokkerij is van betekenis in Andalusië. De tienduizenden vechtstieren voor de in Spanje zo populaire stierengevechten fokt men eveneens in Andalusië en rond Salamanca (tabel 2). De jaarlijkse opbrengst van de ruwe wol schommelt rond de 32000 t.

BOSBOUW. Het bosareaal bedraagt 26 mln. ha. Een groot deel van de bossen is privé-bezit. De roofbouw en de bodemerosie noopten de regering tot herbebossing.

VISSERIJ. Visserij vindt overal aan de Spaanse kustplaats, maar heeft de grootste betekenis langs de Atlantische Oceaan en de Golf van Biskaje, waar sardine, ansjovis en kabeljauw worden gevangen. Tonijn wordt vooral uit de Middellandse Zee ve kregen. In 1975 werd in totaal 1,3 mln. t vis gevangen, een waarde vertegenwoordigend van 56,7 mrd. peseta’s. De vissersvloot telde in 1975 ca. 16800 vaartuigen.

ENERGIE. De energievoorziening via hydro-elektrische centrales wordt vaak belemmerd door langdurige droogte. De totale elektriciteitsproduktie bedroeg 94 mrd. kWh in 1977, de gasproduktie bedroeg 797 mln. m3 in 1975. De in 1972 gestichte ENUSA, voor 60 % staatsbedrijf, coördineert de produktie en distributie van de elektriciteit. Spanjes eerste kerncentrale dateert van 1968 en staat bij Zorita. De grootste kerncentrale is die van Vandellós.

Met andere kerncentrales moet de geïnstalleerde nucleaire capaciteit 12500 MW bedragen in 1985. MIJNBOUW. Spanje is rijk aan delfstoffen, met als belangrijkste: steenkool (Asturië, León) en bruinkool (Tiriel), ijzererts (omgeving Bilbao en Santander, Zuidoost-Spanje, Sierra Minera), koper (Rio Tinto; neemt af) en lood (Sierra Morena) (tabel 3). In kleinere hoeveelheden worden verder gedolven kwik (oudste mijn ter wereld bij Almadén), kalizout in Catalonië en tin en wolfraam in het westen van Spanje. Zeezout wint men vooral in de omgeving van Alicante aan de Middellandse-Zeekust. In 1964 werd bij Burgos olie aangetroffen. Ook bij Valladolid bevindt zich olie in de bodem. INDUSTRIE.

De industrie is vooral in de kuststreken gevestigd. De zware industrie is m.n. tot ontwikkeling gekomen in Asturië en de Baskische provincies (hoogoven- en staalcomplex in Avilés). De scheepswerven bevinden zich o.a. in Bilbao, Santander en Cartagena. De fabricage van wollen en katoenen goederen is van belang, vooral in Catalonië. In dit gebied worden ook voor de textielindustrie benodigde machines geproduceerd. Van toenemende betekenis zijn verder de papier-, schoenen- en cementindustrie.

De chemische industrie levert een deel van de kunstmest, die in toenemende mate in de Spaanse landbouw wordt gebruikt. Door de grote betekenis van de landbouw is de voedings- en genotmiddelenindustrie rijk vertegenwoordigd. Er is een groot aantal bierbrouwerijen; ook wordt veel sherry en andere wijn bereid. Daarnaast produceert Spanje visconserven, olijfolie en ingeblikte vruchten.

HANDEL. Spanje voert voornamelijk machinerieën en transportuitrustingen, primaire fabrieksprodukten, chemicaliën, voedingsmiddelen en dranken, dierlijke en plantaardige oliën en vetten uit. Ingevoerd worden vooral hoogwaardige fabrieksprodukten, voedingsmiddelen, drank en tabak, minerale olie en machines. De belangrijkste afnemers van Spanje zijn Frankrijk, de BRD, de VS, Groot-Brittannië, Italië, Nederland, België en Algerije; de Spaanse invoer wordt vooral betrokken uit de VS, Saoedi-Arabië, de BRD, Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië.

Spanje. Tabel 3. ECONOMIE. Mijnbouwproduktie in 1972-77 produkt produktie

1972 1974 1977

X 1000 t X 1000 t X 1000 t steenkool 8 051 7 391 8 010 antraciet 3 031 2 948 3 730 bruinkool 3 068 2 882 5 810 ijzererts 6 773 9 010 8 460 kaliumcarbonaat 4 877 4 412 6 069 koper 3 397 29 33 pyriet 1 939 1 248 1 152 fluoriet 491 524 284 zink 166 95 97 lood 101 64 65 Spanje. Tabel 4. ECONOMIE. Aantal toeristen uit diverse landen land van herkomst aantal toeristen

1972 1974 1977

X 1000 X 1000 X 1000 België, Luxemburg, Nederland 1 934 2 301 2 355 Frankrijk 11 233 9 105 10 533 BRD 3 298 3 608 4 512 Italië 578 438 435 Portugal 4 562 4 323 6 019 Denemarken, Noorwegen, Zweden 1 213 1 308 1 391 Zwitserland 565 620 620 Groot-Brittannië 3 600 3 224 2 967 VS, Canada 1 642 1 377 1 049 VERKEER. De spoorweglengte van het staatsspoor bedraagt in Spanje 13500 km, waarvan 3140 km is geëlektrificeerd. Voor 1980 is een spoorwegverbinding voor één spoorbreedte gepland van Madrid naar Barcelona en de Franse grens. Verder is er nog 2320 km smalspoor, waarvan 555 km geëlektrificeerd. De lengte van het wegennet bedraagt 145300 km, inclusief 1090 km snelweg. In aanleg zijn de wegen: de Autopista del Mediterraneo, Bilbao-Segovia en Sevilla-Cadiz.

Nog vijf nieuwe snelwegen zijn gepland. Spanje heeft een groot aantal havens, waarvan de belangrijkste zijn Barcelona, Bilbao, Santander, Sevilla, Valencia en Gijón. Iberia is Spanjes grootste luchtvaartmaatschappij. Er zijn 37 burger en 7 militaire luchthavens. TOERISME. Spanjes economie drijft voor een aanzienlijk deel op het toerisme. In 1977 werd het land bezocht door 34 mln. buitenlanders (tabel 4).

De regering gaat de wildgroei in hotels tegen. Toeristencentra zijn de Costa Brava, de Costa del Sol, de Balearen en de Canarische Eilanden en oude steden als Sevilla, Granada, Córdoba, alsook de grote steden Madrid en Barcelona. In de Pyreneeën ontwikkelt zich de wintersport.

STAATSINRICHTING BESTUUR. In 1969 werd prins Juan Carlos de Borbón beëdigd als opvolger van het staatshoofd (F. Franco y Bahamonde) onder de titel Prins van Spanje. Op 22.11.1975 werd de prins staatshoofd en monarch van Spanje. Bij zijn kroning werd het erfelijk koningschap ingesteld. In de nieuwe constellatie benoemt de koning de eerste minister en heeft hij o.a. het recht om referenda te houden indien hij dat nodig acht.

Het parlement (de cortes) telt 570 leden (van wie 400 voor vier jaar gekozen). De koning wordt geadviseerd door de Staatsraad en de Koninkrijksraad. In 1976 werden constitutionele hervormingen bij referendum door het Spaanse volk goedgekeurd. Alle 50 provincies hebben een eigen assemblee en een gouverneur. Er zijn speciale statuten voor de Baskische provincies en voor Catalonië. RECHTSPRAAK. De rechtspraak is georganiseerd in de Hoge Raad te Madrid, 15 hogere rechtbanken, 50 provinciale gerechtshoven, rechtbanken van eerste aanleg en districtsrechtbanken.

Aan de nauwe samenwerking tussen kerkelijke rechtspraak en die van de staat is een eind gekomen; ook het militair recht is gewijzigd. De rechtbanken voor de openbare orde zijn opgeheven. MUNT. Munteenheid is de Spaanse peseta (Pta), verdeeld in 100 céntimos. De koers was op 1.1.1980: Pta 100 = f3,07 = BF44. Om de export te stimuleren werd in febr. 1976 de peseta gedevalueerd met ruim 10 %.

ONDERWIJS. In 1960 bedroeg het percentage analfabeten onder Spanjaarden boven de tien jaar nog ruim 14; in 1970 was dit gedaald tot 8,9 en in 1975 tot 5. Spanje is voor het onderwijs verdeeld in 12 districten met de universiteiten als centra. Het basisonderwijs is verplicht en kosteloos. De leerplicht duurt tot het 16e jaar. Aan de universitaire studie gaat een oriënterende opleiding vooraf, terwijl sinds 1975 een toelatingsexamen noodzakelijk is.

Madrid, Barcelona en Valencia hebben polytechnische scholen, Bilbao en Pamplona ieder een onafhankelijke universiteit. Madrid heeft een autonome universiteit en acht technische hogescholen en verder zijn er 20 staatsuniversiteiten. Ook zijn er hogere opleidingen voor architectuur. De onderwijshervormingen die de Algemene Wet op het onderwijs van 1970 behelst, beogen m.n. opheffing van de verschillen in onderwijskansen tussen stad en platteland, gelijke kansen voor iedereen om een universiteit te bezoeken, meer autonomie voor de universiteiten.

DEFENSIE. Op 26.9.1953 tekenden de VS en Spanje drie overeenkomsten betreffende de aanleg en het gebruik van militaire faciliteiten in Spanje door de VS, en economische en militaire bijstand. Dit verdrag is in 1970 verlengd. In 1976 werd een nieuwe overeenkomst gesloten. Spanje geeft sinds 1975 de wens te kennen, opgenomen te willen worden in de Noord Atlantische Verdragsorganisatie. De lengte van de militaire dienstplicht is 16 maanden bij het leger, 24 maanden bij de marine en 18 maanden bij de luchtmacht.

Het leger heeft 220000 personen in dienst en bestaat uit 8 militaire districten met 2 divisies, 1 militaire regio met 1 divisie, 1 tankdivisie, 2 gemechaniseerde infanteriedivisies, 1 cavaleriebrigade, 1 parachutebrigade, 1 bataljon met geleide projectielen, 10 onafhankelijke infanteriebrigades, 1 bergbrigade en 1 luchthavenbrigade. In Afrika zijn 35000 man gestationeerd (te Ceuta en Melilla). De luchtmacht is een zelfstandig wapen. Zij omvat een Iuchtverdedigingscommando met onderscheppingssquadrons, een tactisch luchtcommando en een transportcommando. De sterkte is 40000 man en ruim 200 gevechtsvliegtuigen. De marine heeft 55400 manschappen in dienst.

De vloot, die o.a. omvat 8 dieselpatrouilleonderzeeërs, 2 kleine onderzeeërs, 18 torpedojagers, 8 fregatten, 4 korvetten, 23 mijnenvegers, 2 grote torpedoboten, 20 barkassen, wordt gemoderniseerd en vernieuwd. De paramilitaire eenheid, Guardia Civil, telt 65000 man.

LITT. H.Lapeyre, Géographie de l’Espagne (1959); A.H.H.van Lier, Spanje, land van tegenstellingen (1961); J.Morris, Spanje, zoals het is (1964); W.B.Fisher en H.Bowen-Jones, Spain, a geographical background (1969); J.M.G.Kleinpenning, Spanje en Portugal (1970); M.Roman, The limits of economic growth in Spain (1971); G.Haens en P.Hartig, Spanien (3 dln. 1975); H.W.Richardson, Regional development policy and planning in Spain (1975); A.Wright, The Spanish economy (1977).

CULTUUR BOUWKUNST. Romeinse en vroegchristelijke tijd. Enkele grote primitieve bouwwerken in het noorden stammen uit de prehistorie. De necropolen van de Carthagers en Feniciërs dateren uit de voorchristelijke tijd. In de Romeinse tijd werden o.a. aquaducten te Segovia en Tarragona aangelegd, theaters te Segovia en Mérida, het paleis van Augustus te Tarragona en de brug van Alcantara gebouwd. Daarna trad een improduktieve periode in tot de Wisigotische tijd (409—711).

Onder invloed van het christendom (staatsreligie sinds 313) ontstonden kerken als San Juan te Venta de Banos (661), de Santa Comba de Bande bij Orense en San Pedro de la Nave bij Zamora (beide laat 7e eeuw) met hun karakteristieke hoefijzerbogen. Sommige kerken hebben figuurkapitelen in de Byzantijnse traditie. Moorse architectuur (711 — 1492). In 711 vielen de Moren het Pyrenees Schiereiland binnen. Met de herovering van Granada (1492) kwam de islamitische heerschappij tot een einde. Het centrum van de Moorse kunst was Córdoba (tot ca. 1050). Daar bouwde Abdr-Ar-Rhaman I de grote moskee (780—87).

In Toledo werd o.a. San Cristo de la Luz gebouwd (in 999 voltooid; sinds 1971 weer moskee). Een hoogtepunt vormde het Alhambra te Granada (1354-91).

Christelijke architectuur (711 — 1492). Deze kan worden onderverdeeld in:

1. de protoromaansestijl, die m.n. in Asturië tot bloei kwam. Bekende kerken zijn hier Santa Cristina de Leña (eerste helft van de 10e eeuw), San Miguel de Liño (ca.845) en Santa Maria de Naranco (ca.842—848). Typerend zijn de kubische geslotenheid, de gordelbogen en blindarcaden, verlevendigd met primitieve reliëfs;
2. de mozarabische stijl, d.i. de christelijke architectuur onder Arabische invloed. Deze kwam vooral in Catalonië tot grote bloei. Daar verrezen grotere kerken met stenen tongewelven, zoals San Pedro de Puellas (begin 9e eeuw) en de kerken te Tarrasa (9e

eeuw) en Ripoll (11e eeuw);

3. de romaanse stijl, werd m.n. door benedictijnenorde van Cluny (Frankrijk) geïntroduceerd op de pelgrimsroutes naar Santiago de Compostela. Het belangrijkste romaanse bouwwerk is de kathedraal aldaar (ca. 1075—1150). Door de vermenging van mozarabische elementen met de romaanse stijl ontstond in de 12e eeuw een typisch Spaanse bouwstijl. Kerken en kloosters te Huesca, Zamora, Salamanca en Segovia zijn hiervan voorbeelden (➝ mudejarstijl);
4. de gotische stijl, die eveneens vanuit Frankrijk werd geïmporteerd, is in Spanje rijkelijk vertegenwoordigd. Bekend zijn de vroeggotische kathedralen van Tarragona, Lerida (beide begin 13e eeuw), Sigüenza (12e—13e eeuw), Cuenca (13e eeuw). De kathedralen van Toledo (begonnen in 1227), Burgos (begonnen ca.1221) en Léon (begonnen ca.1225) behoren tot de hooggotiek. Karakteristieke Spaanse elementen zijn de hogere zijbeuken, de capilla mayor (hoofdkoor) en het coro (voor het hoofdkoor gelegen). Uit de 14e eeuw stammen de qua architectuur eenvoudiger kathedralen van Palencia en Oviedo. In de laatgotische bouwwerken treft men de estilo florido, een sterk decoratieve stijl aan. Een variatie is de nog uitbundiger isabellastijl. Een voorbeeld hiervan is San Juan de los Reyes in Toledo (begonnen in 1476).

Plateresco en renaissance. Het Hospital Real te Santiago de Compostela (ca.1500) gebouwd door E. Egas in de platereske stijl (➝ plateresco) was tevens het begin van de renaissance in Spanje. Salamanca geldt als centrum van het vroege plateresco. De door D.de Siloé ontworpen kathedraal van Granada is hiervan het beste voorbeeld. Italiaanse renaissancemotieven werden steeds belangrijker.

Het paleis van Karel V te Granada (door P.Machuca, 152768), het Escorial (1562—82) en de kathedraal van Valladolid zijn geheel Italiaans van opvatting. Barok en rococo. In deze periode werden de bouwwerken overvloedig gedecoreerd. Belangrijke bouwmeesters waren toen de Italiaan Crescenzi, J. Gomes de Mora (klooster Encarnación te Madrid), F.Bautista en F.de Herrera de Jongere (kerk El Pilar te Zaragoza, 1681). Hierna volgde de uitbundige churriguerrastijl. J.➝ Churriguerra, P.de Ribera (Hospicio provincial te Madrid), A.Garcia de Quinoñes (stadhuis te Salamanca, 1751-55) en F.

Casas y Novoa waren de leidende bouwmeesters. Classicisme en 19e eeuw. Tegen deze sculpturale architectuur ontstond een reactie in de vorm van de streng classicistische paleizen voor de Bourbons (o.a. La Granja te San Ildefonso en het paleis te Aranjuez). J.de Villanueva voerde deze stijl verder door (Pradomuseum te Madrid). De romantiek had vrijwel geen invloed op de Spaanse bouwkunst die bijna de gehele 19e eeuw werd beheerst door het eclecticisme.

20e eeuw. Tot de belangrijkste architecten behoorde A.Gaudí, wiens revolutionaire art-nouveaustijl gedeeltelijk werd overgenomen door F.Berenguer en J.Puig i Cadafalch. De Europese moderne architectuur werd in Spanje geïntroduceerd door L.Mies van der Rohe met het paviljoen voor de wereldtentoonstelling te Barcelona (1929). E.Torroja (paardenrenbaan te Zarzuela te Madrid, 1935) en J.L. Sert (kolonie Del Viso te Madrid en Nautische club te San Sebastian) baseerden zich op de principes van het functionalisme. De Spaanse Burgeroorlog (1936) had een grote uittocht van architecten en kunstenaars tot gevolg. Pas sinds ca. 1950 treden vooral in Madrid en Barcelona architecten als M. Fisac, J.M.García de Paredes, M.Rebolledo, R.de la Joya Castro, F.Higueras Diaz, F.de Inza, J.A. Corrales Gutiérrez en J.Masmazón naar voren.

BEELDHOUWKUNST. Romeinse en vroegchristelijke tijd. Uit de Romeinse periode zijn talrijke Romeins-hellenistische beeldhouwwerken bewaard gebleven, vooral in marmer en brons. Vroegchristelijke beeldhouwkunst, m.n. sarcofagen, bevindt zich o.a. te Tarragona, Gerona en Toledo. Kenmerkend voor m.n. kapitelen uit het gotische tijdperk (409—711) zijn zeer eenvoudige ingekraste plantaardige en geometrische motieven. Ook in de Asturische kunst (8e—9e eeuw) ziet men dergelijke decoratieve sculptuur.

711 — 1492. Tijdens de Moorse overheersing ontstond de mozarabische steensculptuur. Van hoge kwaliteit zijn de ivoorsnijwerken uit deze periode. De Moorse invloed komt o.a. tot uitdrukking in de voorliefde voor rijk gedetailleerde, m.n. ornamentale decoratie.

Tijdens de romaanse periode bloeide de beeldhouwkunst, m.n. in Catalonië (klooster te Gerona en kloosterkerk te Ripoll, ca.1100). Mozarabische elementen en invloeden uit Frankrijk zijn in deze sculptuur duidelijk herkenbaar (narthex van San Isidoro te León, ca.1100). Duidelijk op Franse voorbeelden geënt zijn de kapitelen en reliëfs van Santo Domingo de Silos (begin van de 12e eeuw). Langzamerhand kwamen vrijstaande beelden (houten crucifixen en madonna’s) in zwang.

De gotische sculptuur in Spanje stond nog sterker onder invloed van Frankrijk (apostelfiguren in de Camera Santa te Oviedo; eind van de 12e eeuw). Van Noordfranse beïnvloeding getuigt de plastiek van de kathedraal te Burgos (Puerta de los Apostoles, 13e eeuw). Ca. 1375 werd de ➝ internationale stijl in Spanje geïntroduceerd. Realistische kruisbeelden en rijkelijk bewerkte, grote houten altaarretabels werden veel vervaardigd, m.n. in de 15e eeuw, toen ook de architectuur overdadig werd versierd (b.v. het hoogaltaar te Toledo, 1483 — 1506). Buitenlandse kunstenaars (m.n. uit Bourgondië, Vlaanderen en Duitsland) die in Spanje werkten, beïnvloedden eveneens de Spaanse sculptuur. Tot de grootste Spaanse 15e-eeuwse beeldhouwers behoorden P.Johan (hoofdaltaar te Tarragona, 1426—34), J.de la Cruz (gevel van San Pablo te Valladolid, 1489—92), G.de Siloé, P.Milan (retabel te Sevilla, het grootste ter wereld, 1482—1570).

Renaissance. Van ca.1500—80 werden renaissanceelementen vanuit Italië in Spanje geïntroduceerd. De Siloé (Escalera dorada in de kathedraal te Burgos, 1519—23 en Puerta del Perdon te Granada, 1537) en A.Berruguete (koorbanken van de kathedraal te Toledo, 1539—48 en gepolychromeerde houten beelden) waren de voornaamste representanten.

Barok. De barok (ca. 1600—ca. 1750) was de tweede bloeiperiode voor de Spaanse beeldhouwkunst. Typisch Spaans uitvloeisel van de barok was het verisme, waarbij men beelden (die veelal voor religieuze processies bestemd waren) naast een polychromering voorzag van echte haren, tranen van glas enz. Hiertoe behoren o.a. de beelden van J. Martinez Montañes en G.Fernandez (ca.1576— 1636). Ingetogener was het werk van M.Pereyra. P.de Mena en A.Cano behoorden tot de voornaamste vertegenwoordigers van de Spaanse barok.

18e—19e eeuw.

De 18e-eeuwse beeldhouwkunst was minder belangrijk, hoewel de architectuur toen rijkelijk werd versierd (churriguerrastijl). Een uitschieter vormt het werk van N.Tomé, (Trasparente, de picturale en sculpturale achterwand in de kathedraal van Toledo, voltooid in 1732). Buitenlandse kunstenaars droegen veelal zorg voor paleis- en tuindecoratie. Ook de 19e eeuw heeft kwalitatief niet veel voortgebracht.

20e eeuw.

Ca. 1900 herkreeg de Spaanse beeldhouwkunst internationale bekendheid met o.a. P.Gargallo en J.González. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog trokken veel Spaanse kunstenaars naar het buitenland. Pas in 1946 kwam het kunstleven in Spanje weer op gang. Men vormde groepen waarin zowel schilders als beeldhouwers waren vertegenwoordigd. Dezen verzetten zich fel tegen het academisme van voor de beide wereldoorlogen.

Beroemd werd E.Chilida (o.a. kerkdeuren te Aranzazú), die in een strenge behandeling van het materiaal (staal) alleen het meest elementaire behoudt. Een invloedrijke groep was El Paso uit Madrid (waarvan M.Chirino deel uitmaakte) die van 1957—60 vele tentoonstellingen hield. Tot de moderne realisten behoren J. Hernandez en F.Lopez.

SCHILDERKUNST. Middeleeuwen. De Ashburnham Pentateuch (ca. 7e eeuw) met illustraties die worden beschouwd als Zuidspaanse bewerkingen van Koptische voorbeelden, was van belang voor de ontwikkeling van de westerse schilderkunst. Van de 8e —10e eeuw ontstonden geïllustreerde manuscripten, waaronder het Commentaar op de apocalyps van Beatus van Lebeña (975). Deze illustraties beïnvloedden de romaanse beeldhouw- en muurschilderkunst (o.a. kerkjes in Catalonië uit de 11e, begin 12e eeuw). Ook in Aragón en Castilië werden de kerken met muurschilderingen versierd (eind 12e, begin 13e eeuw). In Castilië echter zijn ze realistischer van aard (b.v. San Isidoro te León).

De gotische schilderkunst in Spanje toont duidelijk verwantschap met de Franse (o.a. in de boekverluchtingen). De muurschilderkunst was vergeleken met de romaanse periode minder geliefd. Naast de Franse speelden in de 14e eeuw m.n. Siënese en Florentijnse invloeden een rol. Belangrijke schilders uit deze tijd waren in Catalonië Ferrer Bassa (o.a. fresco’s in het klooster te Pedralbes, 1343), de retabelschilder J.Serra (tweede helft van de 14e eeuw) en L.Borassa (o.a. retabel te Vich, ca.1425). Nog sterker was in de 15e eeuw de invloed van de Vlaamse schilderkunst.

Vele Vlamingen en Duitsers werkten in Spanje, getuige de namen J.de Holanda, J.de Flandes, J.de Ambéres, M.Alemán. Tot de belangrijkste Spaanse navolgers behoorden L.Dalman, J.Huguet, B.Berméjo, F.Gallégo en de familie Verméjos.

Renaissance en barok. Het werk van J.de Juanes en L.de Morales was Italiaans van karakter. A.Fernandez en P.Berruguete pasten Italiaanse renaissance-elementen toe en legden de grondslag voor een eigen Spaanse schilderkunst. L.da Vinci, Michelangelo en Rafaël werden veel nagevolgd. Italiaanse schilders stonden in hoger aanzien dan de Spaanse, zoals blijkt uit het feit dat Filips II voor de decoratie van het Escorial Italiaanse kunstenaars aantrok. De Noordnederlander A.Moro drukte een krachtig stempel op de Spaanse portretschilderkunst. El ➝ Greco, die zich ca. 1575 te Toledo vestigde, schilderde in een zeer persoonlijke, abstraherende stijl, voornamelijk religieuze onderwerpen.

In sterk contrast hiermee stond het realisme van de eerste helft van de 17e eeuw. Vertegenwoordigers hiervan waren F.de Ribalta, J.de Ribera, F.de Herrera, F. Pacheco (portretten), J.de las Roélas (genrestukken en religieuze werken), L.Tristán (religieuze onderwerpen en portretten) en S.Cotán (bloemstukken en stillevens). De Spaanse gouden eeuw dankt haar naam voornamelijk aan het werk van drie schilders, die zich van buitenlandse invloeden vrij wisten te maken: F.de Zurbarán (eenvoudige contemplatieve stukken), B.E.Murillo (bevallige, soms wat zoete religieuze stukken) en D.R.de Silva y ➝ Velázquez (genretaferelen, religieuze werken en later portretten). Daarnaast waren Valdes Leál en A.Cano bekend. De portrettisten J.Rizzi (1600— 81) en J.Carréno de Miranda, A.de Peréda (religieuze en moraliserende stukken) en C.Coéllo (historische en godsdienstige onderwerpen) waren getalenteerde kunstenaars.

18e—19e eeuw.

De 18e eeuw bracht een teruggang in de kwaliteit van de schilderkunst. Vermeldenswaard zijn de stillevens van L.Meléndez en de gen restukken en godsdienstige taferelen van F.Bayeu. De decoratie van de grote paleizen werd voornamelijk door classicistisch werkende buitenlanders verzorgd, o.a. Amiconi, Van Loo, Mengs en Tiepolo. F.J.de ➝ Goya y Lucientes was de enige grote schilder die een geheel eigen Spaans karakter behield. Het impressionisme werd vooral vertegenwoordigd door S.de Rusiñól en J.Sorolla y Bastida.

20e eeuw.

Ca. 1900 herleefde de Spaanse schilderkunst. Tot de grootste en bekendste kunstenaars behoorde P.➝ Picasso, die de moderne kunst sterk beïnvloedde. J.➝ Gris, die net als Picasso in Frankrijk werkte, maakte voornamelijk kubistische schilderijen. J.➝ Miró begon ook als kubist, maar sloot zich in 1925 aan bij het surrealisme. Internationaal bekend werd ook S.➝ Dali, die in 1929 te Parijs met het surrealisme in aanraking kwam en, daarop gebaseerd, een eigen stijl ontwikkelde. Als gevolg van de politieke situatie in Spanje werkten vele kunstenaars in het buitenland.

Na de Tweede Wereldoorlog en m.n. na het succes op de Biënnale van Venetië in 1958 trad een aantal jonge schilders op de voorgrond, onder wie A.Tapiès, M.Cuixart, A. Suarez, A.Saura en M.Millares. In Spanje deden internationale stromingen als op-art (A.Duart, J. Servano, J.Cuenca) en het moderne realisme (L. Quintillana, A.Lopez Garcia, M.Moreno) opgeld. LITT. E.Lambert, Art muselman et art chrétien dans la péninsule ibérique (1958); F.Rahlves, Kathedralen und Klöster in Spanien (1965); A.Berendsen, Kunstschatten van Spanje (1966); O.Guide, Architecture of Spain (1966); A.Bonet Correa, Spanish pre-romanesque art (1968); P.de Pallol en H.Hirmer, Early medievalart in Spain (1968); S. Alcolea, Spanische Plastik (1969); J.F.Moffitt, Spanish painting (1973).

MODE. Tegen het midden van de 16e eeuw werd de Spaanse hofdracht toonaangevend voor de mode in de andere Europese landen. De weelderigheid van de renaissancekledij maakte plaats voor een strenge, vrij stijve stijl. Men gaf aan gedempte tinten en vooral aan zwart de voorkeur. In grote lijnen wist deze mode zich tot in de 17e eeuw te handhaven. In later tijden paste de Spaanse mode zich bij de internationale stromingen aan. Tot de grootste, ook in het buitenland bekende Spaanse modeontwerpers behoorde C.Balenciaga (1895-1972), die zich ten gevolge van de Spaanse Burgeroorlog in 1937 in Parijs vestigde.

LITTERATUUR. In de 12e eeuw begint de Spaanse litteratuur met het Poema de mio Cid, geschreven door een onbekende dichter. Het werk behoort tot de heldendichten en verhaalt wapenfeiten van roemruchte legeraanvoerders zoals Ruy Díaz de Vivar, meer bekend onder de naam El ➝ Cid. Deze in ongenade gevallen krijgsman veroverde voor zijn koning Alfons VI grote gebieden op de Moren en werd daarna weer in ere hersteld. In die tijd werden ook de eerste lyrische gedichten geschreven in een strak rijmschema, het zgn. cuaderna vía, met veelal een religieus thema. In de eerste helft van de 13e eeuw zijn veel heiligenlevens beschreven door Gonzalo de Bercéo, een monnik uit het klooster San Milán de la Cogolla. In de tweede helft van de 13e eeuw kreeg de Spaanse letterkunde een belangrijke stimulans door toedoen van koning Alfons x de Wijze, die het schrijven van letterkundige en geschiedkundige werken bevorderde.

Hij nodigde hiertoe aan zijn hof in Toledo christelijke, joodse en islamitische kunstenaars en geleerden uit. Zo ontstonden de Grande e general historia en de Crónica general, grote geschiedkundige werken, de Siete partidas, een cultuurhistorisch werk, en vele andere wetenschappelijke werken. Alfons x werkte zelf mee aan de beroemde Cantigas de Santa María, een verzameling van 420 gedichten, geschreven in het Galicisch-Portugees en bestemd om met muzikale begeleiding gezongen te worden. Het merendeel van deze Cantigas gaat over de mirakelen van de Maagd Maria, andere zijn lofliederen op haar. Deze koning verhief het Castiliaans, een dialect uit Noord-Spanje, tot kanselarijtaal, d.w.z. de taal waarin de officiële stukken moesten worden geschreven. Hierdoor werd Alfons x de stichter van de huidige Spaanse taal.

In de 14e eeuw schreef don Juan Manuel de Conde Lucanór, een verzameling verhalen van merendeels Arabische en Perzische herkomst. Veruit het belangrijkste werk uit die tijd en welhaast uit de gehele Spaanse litteratuur is het Libro de buen amor, ca. 1340 geschreven door Juan Ruiz, aartspriester te Hita. In dichtvorm geeft het boek het late middeleeuwse leven weer met zijn tweestrijd tussen de wereldlijke verzoeking enerzijds en de religieuze binding anderzijds. De kern is een verhandeling over de liefde in de vorm van een autobiografie.

In de 15e eeuw ontstond de zgn. ➝ romancero. Het thema van deze anonieme gedichten is historischlegendarisch, of de liefde. Later werden deze mondeling overgeleverde gedichten in liedboeken, Cancioneros, gedrukt. Marqués de Santillana introduceerde als dichter het Italiaanse sonnet in Spanje en Jorge Manríque maakte op de dood van zijn vader de beroemde Coplas, waarin hij geheel naar de geest van zijn tijd, de vergankelijkheid van het leven op aarde benadrukte. In 1499 verscheen La Celestina van Fernando de Rojas, een meesterwerk dat als toneelstuk is geschreven. Oorspronkelijk heette het La comedia de Calixto y Melibéa, maar de volksmond doopte het werk al spoedig om naar een van de belangrijkste personages die erin voorkomen.

De felle jodenvervolgingen onder de katholieke koningen dwongen De Rojas ertoe aanvankelijk zijn naam als auteur te verzwijgen. Het werk behandelt een tragische liefdesgeschiedenis en geeft een staalkaart van de Spaanse samenleving met enerzijds een milieutekening van de kwijnende middeleeuwen, anderzijds die van de opkomende renaissance. De stijl is geheel nieuw voor die tijd; de dialogen doen zo modern aan dat het boek enige eeuwen later geschreven kon zijn. Bovendien geeft De Rojas in zijn karakterschildering blijk van een groot psychologisch inzicht.

In de eerste helft van de 16e eeuw bloeide in Spanje de renaissance. Vele humanisten bestudeerden de klassieke talen; de invloed van de werken van Erasmus was groot. Juan Luis Vives, die met hem bevriend was, kreeg internationale vermaardheid als hoogleraar aan de universiteit te Leuven. In het grotendeels door Spanje beheerste Italië leefden de gebroeders De Valdés; Juan schreef de Diálogo de la lengua, een verhandeling over de taal, Alfonso is de auteur van de Diálogo de Mercurio y Carón. De humanisten begonnen ook met de bestudering van de eigen taal. Antonio de Nebrija schreef de eerste spraakkunst, de Gramática sobre la lengua castellana (1492).

Hierin werden de grondregels voor de Spaanse taal vastgelegd, hetgeen van grote betekenis is geweest voor de verbreiding van het Spaans in de pas veroverde Midden- en Zuidamerikaanse gebieden. De 16e eeuw heeft vele dichters van betekenis voortgebracht: Garcilaso de la Vega beoefende en vervolmaakte het sonnet en Gutierre de Cetina dichtte madrigalen. Fray Luis de León, de grote renaissancedichter, was ook een prozaïst, die in prachtig Spaans o.a. La perfecta casada schreef, een werk dat eeuwenlang als richtsnoer diende voor de Spaanse vrouw. De toneellitteratuur kwam tot ontwikkeling door Juan del Encina en Bartolomé de Torres Nahárro; hun werk steeg ver uit boven de nog vrij primitieve voortbrengselen uit de late middeleeuwen. In proza verschenen talloze bewerkingen van de oorspronkelijke middeleeuwse ridderromans, waarvan de bekendste de ➝ Amadís de Gaula (1508) is, uit het Portugees bewerkt door Garcí Ordóñez de Montalvo.

Naar Italiaanse voorbeelden ontstonden herdersromans, een typisch genre uit de renaissance; de bekendste hiervan is Los siete libros de la Diana (1559), geschreven door Jorge de Montemayor. Politiek gezien was Spanje door huwelijken van vorstenkinderen en door gelukkige ontdekkingen uitgegroeid tot een wereldmacht, die grote delen van Europa en van de Nieuwe Wereld beheerste. Al spoedig bleek echter dat Spanje niet opgewassen was tegen de veelomvattende taak van het besturen van al deze gebieden en reeds in de 16e eeuw waren er tekenen van verval. Het is dan ook geen toeval dat in het midden van die eeuw de eerste ➝ schelmenroman, Lazarillo de Tormes (1554), van een anomieme auteur verscheen. Dit type roman weerspiegelde de maatschappelijke toestanden in Spanje en in de 17e eeuw, toen het land economisch-militair terugviel tot een tweederangs mogendheid, verschenen er hele reeksen van schelmenromans. Tegenover deze vaak pessimistisch-negatieve litteratuur stond een groot aantal ernstige en vrome werken dat door vele mystici en theologen in diezelfde eeuw werd geschreven.

De geestelijke geschriften van Teresa van Ávila, Johannes van het Kruis, fray Juan de los Angeles, Juan de Ávila en van de dominicaan Luis de Granada, die allen hun liefde voor Gods schepping beleden, zijn voor velen ook buiten Spanje een bron van stichting en godsvrucht geweest. Aan het einde van de 16e eeuw ontwikkelde zich geleidelijk een geheel eigen Spaans nationaal theater dat in de 17e eeuw tot grote bloei kwam. Door de toneelwerken van De Lope de Rueda, met hun korte, bondige dialogen, maar vooral ook door de themabehandeling van Juan de la Cueva, die overbekende onderwerpen uit de rijke romancero-litteratuur voor het voetlicht bracht, kreeg het toneel als medium in Spanje een enorme populariteit.

In de 17e eeuw bereikte de litteratuur in Spanje een hoogtepunt. In deze siglo de oro, de gouden eeuw, brachten dichters, toneelschrijvers, prozaïsten en moralisten de roem van Spanje tot ver buiten de landsgrenzen, ondanks het feit dat het land in politiek opzicht steeds meer terrein verloor. In de eerste plaats moet de grootste schrijver uit de Spaanse litteratuur genoemd worden, Miguel de Cervantes Saavreda, de schepper van Don Quijote de la Mancha (1605). Dit meesterwerk werd door Cervantes opgezet als een persiflage op de ridderromans, die aan het eind van de 16e eeuw veel van hun oorspronkelijke populariteit hadden verloren. In de beide hoofdpersonen van deze roman, de idealistische dromer Don Quijote en zijn materialistische knecht Sancho Panza, schiep Cervantes twee eeuwige figuren in de menselijke samenleving. Zij zijn symbolen die sindsdien gemeengoed zijn geworden van de Europese cultuur.

Juist in die eeuw, waarin de macht van Spanje afnam, werden de maatschappelijke verschijnselen van armoede en verval in talloze schelmenromans beschreven. De meest bekende zijn Guzmán de Alfarache van Mateo Alemán en El Buscón van Francisco de Quevedo. Van het eerst-genoemde werk, dat als het ware de ondergang van het Spaanse wereldrijk symboliseert, werd het eerste deel in 1599 gepubliceerd, het tweede in 1604. EI Buscón (1626) is de navrante vertelling van de levensloop van de aartsschelm Pablo. De Quevedo is tevens de auteur van de Sueños (Dromen), met een sterk satirische inslag. Als moralist moet vermeld worden Baltasar Gracián y Moráles, schrijver van de symbolische roman El criticón (1657).

Een eigen nationaal Spaans theater kwam tot grote bloei door een groot aanbod van toneelstukken van hoge kwaliteit, van dramaturgen als Lope de Vega, Tirso de Molina, Juan Ruiz de Alarcón, Pedro Calderón de la Barca en vele anderen. De bloei is verder verklaarbaar door de gelukkige samengang van twee factoren. Enerzijds werden op het toneel geliefde figuren uit bekende romances uitgebeeld, waarmee het grotendeels uit analfabeten bestaande publiek zich kon identificeren. Anderzijds werden de klassieke normen voor een toneelstuk aangepast tot eigen bij een groot publiek veel meer aanvaardbare normen: de oorspronkelijke klassieke vijf akten werden teruggebracht tot drie, en de situering van plaats, tijd en handeling werd volkomen vrijgelaten, waardoor het Spaanse toneel een dynamischer karakter kreeg. De thema’s werden veelal ontleend aan het oude heldenepos, de heiligenlegendes, het herdersleven, maar ook het thema van de eer speelde een grote rol. Waren bij Lope de Vega de toneelstukken duidelijk gericht op de smaak van het grote publiek, bij Calderón de la Barca waren de stukken veel meer filosofisch geïnspireerd en ontstonden de grote barokdrama’s.

Aparte vermelding verdient het toneelstuk El burlador de Sevilla (1630) van Tirso de Molina, waarin voor het eerst de Don Juan-figuur gestalte kreeg. In de 18e eeuw zijn er weinig schrijvers van enig belang. Toen de laatste koning van het Habsburgse huis in Spanje kinderloos stierf (1700), kwamen de Franse Bourbons op de Spaanse troon en als gevolg daarvan was de invloed van de Franse cultuur gedurende de hele 18e eeuw zeer groot. Niet alleen werden naar Frans voorbeeld vele wetenschappelijke academies gesticht — de Real Academia Española in 1713, de Biblioteca Nacional in 1712 — ook de beoefening van de letteren kwam onder Franse invloed, maar bracht weinig belangwekkende figuren voort. Evenals elders in Europa ontstonden ook in Spanje litteraire gezelschappen, waar druk gediscussieerd werd over litteraire aangelegenheden, werden litteraire tijdschriften opgericht en ontstond er belangstelling voor een wetenschappelijke benadering van de geschiedenis en van de ontwikkeling van de litteratuur in de loop der eeuwen. Aan het eind van de 18e eeuw schreef Leandro Fernández de Moratín enkele toneelstukken, geheel in de geest van de Verlichting, met een moralistische strekking, die hoewel in Franse stijl geschreven, door hun volledig Spaanse sfeer en tekening, bij het publiek succes hadden. Ook Ramón de la Cruz was populair vanwege zijn volksstukken, de zgn. sainetes.

In het begin van de 19e eeuw richtte de aandacht van de culturele bovenlaag uit Europa zich, onder invloed van de romantiek, vooral op Spanje. In dit land dacht men de waarden die men aan het romantische levensgevoel toekende, nog onverlet aan te treffen. Veel grote schrijvers, dichters en componisten werden geïnspireerd door Spaanse motieven: Byron, Goethe, Hugo, Rossini, Verdi enz. In Spanje zelf brak de romantiek pas vrij laat door als gevolg van politieke omstandigheden. Na de dood van de aartsreactionaire koning Ferdinand VII in 1833 werden de liberale denkbeelden omtrent cultuur, religie en samenleving ook in Spanje verspreid. Vooral de toneelschrijfkunst en de lyriek bloeiden op.

Angel Saavedra, duque de Rivas, had veel succes met zijn Don Alvaro o la fuerza del sino (1835). Andere succesvolle toneelschrijvers zijn García Gutiérrez, Juan Eugenio Hartzenbusch en vooral José Zorilla met zijn onsterfelijke versie van het Don Juan-thema in Don Juan Tenorio (1844). José de Espronceda en vooral Gustavo Bécquer waren de belangrijkste vertegenwoordigers van de dichtkunst. In de eerste helft van de 19e eeuw bleef de beoefening van het proza — uitgezonderd de essayistische verhalen van Mariano José de Larra — achter bij het toneel en de dichtkunst. In de tweede helft van de 19e eeuw is het juist omgekeerd: een bonte rij schrijvers (en schrijfsters) kwam op, die allen in realistische trant de romankunst beoefenden. Het realisme en wat later het naturalisme drongen vanuit het buitenland in Spanje door en werden spoedig geheel in de Spaanse levensstijl opgenoen.

Weliswaar valt er altijd iets terughoudends te constateren in de uitwerking van de thema’s en komen al te realistische zedenschilderingen niet veel voor. Maar de werken getuigen van veel inleving in de typische Spaanse samenleving van dat tijdperk. Juan Valera werd bekend door zijn romans Pepita Jiménez (1874) en Doña Luz (1879); Pedro Antonio de Alarcón schreef korte verhalen, waarvan het bekendste El sombrero de tres picos (1874) is; José María de Pereda beschreef het leven van de vissers in Noord-Spanje in Sotileza (1884); Emilia Pardo Bázan schreef La madre naturaleza (1887), waarin ze het al in die tijd aandurfde seksuele problemen aan de orde te stellen; en de vriendelijke verteller Palacio Valdés schreef zijn levenslustige verhalen. De grootste romanschrijver uit die tijd is Benito Pérez Galdós die een enorm oeuvre geschreven heeft van uitstekend gehalte. Zijn 46-delige Episodios nacionales is in romanvorm een overzicht van de geschiedenis van Spanje in de 19e eeuw. Daarnaast beeldde hij in een groot aantal zedenromans de Spaanse maatschappij uit. Wie iets wil weten over Madrid aan het eind van de vorige eeuw vindt dat in zijn Fortunata y Jacinta (1888) terug.

De eerste decennia van de 20e eeuw laten een opleving zien op velerlei terrein, waardoor deze periode wel de zilveren eeuw wordt genoemd. Onder invloed van A.Ganivet en M.de Unamuno ontstond er een cultuurbeweging die naar het jaartal van de eerste bijeenkomst de ‘generatie van 98’ werd genoemd. Naast schrijvers namen ook kunstenaars en wetenschapsmensen deel aan deze beweging die tot doel had de Spaanse cultuur nieuwe impulsen te geven en Spanje een meer Europese natie te laten worden, zonder het Spaanse eigene op te geven. De voornaamste figuren ervan waren P.Barója, Azonín en A.Machado y Ruiz. De toneelschrijfkunst leefde weer op door J.Benavente y Martínez, E.Maquina en de veelzijdige auteur R.M.del Valle-Inclán. Ook de wetenschap bloeide op en namen als M.Menéndez y Pelayo en R.Menéndez Pidal hebben nog altijd een grote klank.

Deze beweging heeft grote invloed gehad op de volgende generatie, die de generatie van 1927 wordt genoemd. Hiertoe behoorde o.a. F.Garcia Lorca, wiens gedichten iedere Spanjaard kent en wiens toneelstukken zoals Yerma (1934) en La casa de Bernarda Alba (1936) werden (en worden) opgevoerd in de hele wereld. Maar ook een filosoof als J.Ortega y Gasset kreeg wereldfaam met zijn boek La rebelión de las masas (1930). Andere schrijvers uit dat tijdperk zijn J.R.Jiménez, R.Alberti, J.Guillén, P.Salinas, G.Diego, G.Miró en A.Casona. Ook de componist M.de Falla behoorde tot deze generatie.

Aan deze opleving van de Spaanse cultuur kwam abrupt een einde bij het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog (1936-39). Gedurende deze periode stond het kunstzinnige leven in Spanje vrijwel stil. Het duurde tot 1942 tot er een roman verscheen die voor de nodige opschudding zorgde, nl. La familia de Pascual Duarte van C.J.Cela, het levensverhaal van een ter dood veroordeelde boer. De schrijvers van de generatie van 1945 hielden zich veel bezig met existentialistische problemen. Zo ook C.Laforet in Nada (1945), een roman over de hongerjaren in Barcelona.

Een later werk van C.J.Cela, La colmena (1951), heeft invloed gehad op de schrijversgeneratie van de jaren vijftig en zestig: velen van hen namen zijn stijl (het ‘objectief realisme’) over. Schrijvers als J.Goytisolo, R.Sánchez Ferlosio, J.Fernández Santos en M. Delibes maakten gebruik van de structuurkenmerken zoals die in het werk van Cela te zien zijn. In Spanje heerste na de Burgeroorlog een strenge censuur, die de schrijvers voor de keus stelde naar het buitenland te vluchten, dan wel in Spanje te blijven, maar dan de nodige zelfcensuur toe te passen ofwel de regels van het ‘objectief realisme’ toe te passen, waarbij de auteur zelf in zijn werk zich zoveel mogelijk afzijdig houdt en slechts feiten weergeeft, zonder zijn persoonlijke mening. Pas in de jaren zestig durfden schrijvers naar voren te komen met een persoonlijke mening over de maatschappelijke toestanden in Spanje. De belangrijkste hiervan is L.Martín-Santos, die in zijn boek Tiempo de silencio (1962) een bedekte, maar felle aanval deed op het dictatoriale politieke systeem.

Onder de toneelschrijvers moeten genoemd worden A.Buero Vallejo, A.Sastre en L.Olmo, wier werken veel succes hadden en waarvan het publiek de onderliggende maatschappijkritiek direct begreep. Enkele van de bekendste dichters zijn G.Celaya, J.Hierro, B.de Otero en J.L.Hidalgo.

LITT. G.Diaz Plaja, Historia general de las literaturas hispánicas (6 dln. 1949-67); G.Torrente Ballester, Panorama de la literatura española contemporánea (1956); J.A.van Praag, Beknopte geschiedenis der Spaanse letterkunde (3 dln. 1958); H. Flasche, Geschichte der span. Literatur (1977). MUZIEK. Naast de sporen die de antieke cultuur op het Pyrenees Schiereiland naliet, hadden ook de Romeinse, Gallische en Afrikaanse kerken invloed op de totstandkoming van de vroeg-Spaanse christelijke muziek. De aldus ontstane mozarabische liturgie had tot in de 12e eeuw haar centrum in Toledo. Zinyab stichtte rond 800 een zangschool te Córdoba, die een grote rol speelde in de ontwikkeling van het canto hondo, een belangrijke zangstijl in de volksmuziek.

De muziektheoretische geschriften van Isidorus van Sevilla bevatten vele gegevens over de vroegmiddeleeuwse muziek. Het oudst bekende driestemmige vocale stuk, Congaudeant catholici (12e eeuw), stamt uit de bedevaartplaats Santiago de Compostela. In het klooster te Montserrat werd een muziekschool gesticht, de Escolanía, die van grote betekenis werd voor de ontwikkeling van de polyfone kerkzang. De wereldlijke eenstemmige muziek werd afgeleid van de Franse troubadourskunst en vond haar hoogtepunt in de Cantigas de Santa Maria, geschreven voor (en gedeeltelijk door) koning Alfons x. Van de 14e —16e eeuw werd de ontwikkeling van de muziek in Spanje mede bepaald door een steeds groter aantal Duitse, Franse, Italiaanse en Ned. componisten die in dienst kwamen van Spaanse vorsten. Het sololied met begeleiding was vooral in de 15e en in het begin van de 16e eeuw belangrijk.

Het had vaak de nederlagen van de Moren tot onderwerp. Cancionero del palacio is een uitgebreide verzameling kerkmuziek, liederen en klaagzangen. De belangrijkste componisten waren P.de Escobar en J.del Encina. B. Ramis de Pareja was de bekendste 15e-eeuwse m ziektheoreticus. In de 16e eeuw waren de luit en de vihuela (een getokkeld snaarinstrument) zeer geliefd.

Voor de luit componeerde o.a. L.Milán en D. Pisador. Kerkmuziek werd geschreven door C. Morales, P.de Escobar, F.Guerrero en T.L.de Victoria, welke laatste de Spaanse Palestrina werd genoemd. De voornaamste 16e-eeuwe organist was A.de Cabezón.

In Declaración de instrumentos musicales (1555) besprak J.de Bermudo verscheidene uitvoeringspraktijken. In de 17e eeuw was de orgelmuziek van J.Cabanilles en F.Correa de Araúxo belangrijk. De oudste Spaanse opera, waarvan ook de muziek bewaard bleef, was Celos aun del aire matan (1662) van J.Hidalgo. Sinds het begin van de 17e eeuw werden Spaanse dansen zoals de passacaglia, sarabande en chaconne toegepast in de kunstmuziek van de andere Europese landen. Een belangrijk componist van vocale muziek was J. Marin.

Inmiddels was de invloed van niet-Spaanse componisten weer sterk toegenomen door de activiteiten van m.n. Italiaanse musici als D.Scarlatti (werkte in Madrid van 1729—57 en componeerde vooral klaviermuziek) en L.Boccherini (m.n. kamermuziek). In de 18e eeuw werden tevens de typisch Spaanse zarzuelas (theaterstukken met muziek) overvleugeld door de Italiaanse opera. Componisten uit die tijd waren o.a. A.Soler (piano) en D.Terradellas en V.Martín y Soler, die met hun opera’s ook in het buitenland succes oogsten. In het begin van de 19e eeuw inspireerde veel vocale muziek zich op de volksmuziek (bolero’s e.d.).

Zoals in zo vele Europese landen ontstond ook in Spanje in die eeuw een beweging om de muziek van eigen bodem weer de boventoon te laten voeren. De musicoloog F.Pedrell schreef hiertoe het manifest Por nuestra música (1891). In die tijd zocht ook de instrumentale muziek aansluiting bij de folklore. De vioolvirtuoos P.de Sarasate werd door zijn op zigeunermuziek geïnspireerde composities wereldberoemd. In de ontwikkeling van de nationale Spaanse muziek speelden de componisten I.Albéniz, E.Granados en m.n. M.de Falla een belangrijke rol.

J.Turina componeerde pianomuziek en J.Nin bezorgde uitgaven van oude Spaanse componisten en volksmuziek. In de 20e eeuw maakten J.Rodrigo, A.Segovia en N.Yepes de Spaanse gitaarmuziek over de gehele wereld tot een begrip. Tot de componisten die op de voorgrond traden behoren O.Esplá, F.Mompou en X.Montsalvatge. Sinds de Spaanse Burgeroorlog (1936—39) en het daarop volgende Francoregime hebben vele musici en componisten zich elders gevestigd. Het muziekleven in Spanje kwam vrijwel tot stilstand. Na de Tweede Wereldoorlog zocht men aansluiting met de overige Westeuropese muziek, o.a. via de activiteiten van de in 1958 opgerichte Grupo Nueva Música.

Tot de vooraanstaande hedendaagse Spaanse componisten behoren A.Blancafort, J.M. Mestres, X.Benguerel, E.Raxach, J.Hidalgo, C. Halftter, T.Marco en A.Tamayo.

LITT. J.Subira en A.E.Cherbuliez, Musikgeschichte von Spanien, Portugal, Lateinamerika (1957); G. Chase, The music of Spain (1959); R.Stevenson, Music in the age of Columbus (1960); R.Stevenson, Spanish cathedral music in the golden age (1961); G.Haberkamp, Die weltliche Vokalmusik in Spanien um 1500 ... (1968); R.A.Pelinski, Die weltliche Vokalmusik Spaniens am Anfang des 17. Jahrh. (1971).

DANS. Met de term Spaanse dansen duidt men een bonte verzameling vaak zeer oude volksdansen uit verscheidene delen van het Pyrenees Schiereiland aan. In het begin van de christelijke jaartelling ondergingen de dansen Afrikaanse, later Moorse invloeden. Na de vestiging van Spaanse kolonies in Midden- en Zuid-Amerika versmolten de van daar afkomstige dansen met die in het moederland tot een ritmische dansstijl die een rijkdom aan dramatische expressie te zien geeft. In het begin van de 17e eeuw danste men in Noord-Spanje nog in Franse stijl. In het zuiden werden toen reeds de vaak wilde volksdansen als chica en sarabande aan het hof geïntroduceerd en aangepast. In de 19e eeuw werd de Spaanse dansstijl in Europa bekend door o.a.

Fanny Elssler en Maria Taglioni. Na de Eerste Wereldoorlog werden verscheidene Spaanse dansers en dansparen wereldberoemd, zoals Susana en José, Pilar Lopez en Antonio en Rosario. De volksdansen in sommige delen van Zuid-Frankrijk en Zuid-Amerika zijn door die uit Spanje beïnvloed. Bekende dansen zijn o.a. de bolero, fandango, flamenco, folia (komt voor op de Canarische Eilanden), jota, seguidilla en sevillana.

FILM. In 1896 werd te Madrid door Albert Promio, cameraman bij de gebroeders Lumière, de eerste bioscoopvoorstelling gegeven. In 1897 realiseerde Fructuoso Gelabert de eerste Spaanse film, Rina en un café. Waren Gelaberts vroege films vooral reportages van actualiteiten, in 1905 vertoonde hij zijn eerste komische film, Los guapos de la vaqueria del parque. Segundo de Chomón verwierf vermaardheid op het gebied van de trucage, b.v. in El hotel electrico (1907). Op het gebied van de speelfilm was Spanjes rol lange tijd bescheiden.

Vermelding verdient de film Carmen van Giovanni Doria. Na de Eerste Wereldoorlog trachtte men de Spaanse filmindustrie te stimuleren door te bepalen dat 10 % van de vertoonde films van Spaanse makelij zijn moest. De produktie werd opgevoerd tot een dertigtal films per jaar, maar de kwaliteit was niet hoog. Opmerkelijk zijn enige films van Benito Perojo (waaronder La verbena de la paloma, 1935), die van Florian Rey, La aldéa maldita (1929) en Morena clara (1935), en La malcasada (1926) van Francisco Gómez Hidalgo. In 1931 werd de eerste geluidsfilm geproduceerd. Slechts één naam dook in deze tijd voor het eerst op, nl. die van Luis Buñuel, die na zijn surrealistische werken, Un chien Andalou (1929) en L’âge d’or, gemaakt in Parijs, in 1932 een grote realistische documentaire in Spanje draaide: Las Hurdes — tierra sin pan.

De film werd echter verboden, Buñuel verdween naar het buitenland en keerde pas in 1961 terug voor het maken van de film Viridiana. Ten gevolge van de Spaanse Burgeroorlog (1936-39) stond de filmproduktie praktisch stil. Toen Franco in 1939 een akkoord sloot met Hitler werden de Spaanse bioscopen door de nazi’s van films voorzien. Voorzover er nog door Spaanse regisseurs werd gefilmd, was het resultaat matig: patriottische heldenfilms of komedies. Na de Tweede Wereldoorlog begonnen de door Buñuel en anderen gestichte filmclubs resultaat op te leveren. Er kwam een filmacademie, een filmarchief en er verschenen enige filmtijdschriften.

Dit alles resulteerde in een opbloei van de Spaanse film in het begin van de jaren vijftig. Vooral Juan Antonio Bardem en Luis Garcia Berlanga wisten ook ver buiten de Spaanse grenzen bekendheid te verkrijgen: Berlanga met zijn satirische en ironische films als Bienvenido Mister Marschall (1952), Calabuig (1955) en El verdugo (1962); Bardem met realistische films als Muerte de un ciclista (1955), Calle mayor (1956) en La venganza (1958). De in Spanje werkende Hongaar Ladislao (Laszlo) Vajda verwierf roem met zijn film Marcelino, pan y vino(1956). Doordat de censuur echter steeds bleef ingrijpen in het vrije kunstenaarschap van de filmers liep ook deze opleving spoedig op niets uit. Wel zette José Maria García Escudero, die in 1967 tot director general de cinematografia werd benoemd, zich in voor de opleiding van regisseurs. Te Madrid en te Barcelona leidde dit tot een ware explosie van debuterende regisseurs, maar ook dezen wisten zich op internationaal niveau niet waar te maken.

Sinds het politieke klimaat na de dood van Franco (1975) veranderde, ging ook de filmindustrie zich gunstiger ontwikkelen. Internationale erkenning vonden Victor Erice (met o.a. El espíritu de la colmena, 1973), Antoni Ribas (met o.a. La ciudad cremada, 1976), Ricardo Franco (met o.a. Pascual Duarte, 1975) en vooral Carlos Saura. M.n. de films waarin Geraldine Chaplin de hoofdrol speelt, hebben hem bekendheid gegeven op allerlei filmfestivals: Peppermint frappe (1967), Ana y los lobos (1972), Cría cuervos (1976), Elisa vida mía (1977) en Los ojos vendados (1978).

LITT. W.Talmos-Gros, Der neue spanische Film (1968); E.Larraz, El ciné español (1972); V.MolinaFoix, New cinema in Spain (1977).

GESCHIEDENIS PREHISTORIE. Voor het Paleolithicum zijn, naast de vondsten uit het ➝ Acheuléen van Torralba, vooral de jongpaleolithische rotstekeningen in grotten (➝ Altamira) van belang. Uit het Mesolithicum stammen ➝ kjøkkenmøddinger. De oudste neolithische culturen zijn de ➝ cardiumcultuur en de Almeríacultuur. Spanje behoort tot de belangrijkste gebieden waar megalithische graven, daterend uit het Neolithicum en de kopertijd, voorkomen. Sinds de kopertijd ontstonden versterkte nederzettingen in mijnbouwgebieden (o.a. Los Millares).

Lange tijd nam men aan dat de bewoners van deze nederzetting relaties met het Egeïsch gebied onderhielden. Op grond van 14C-dateringen is deze opvatting ter discussie gesteld. De kopertijd en de vroege bronstijd (El-Argárcultuur) hebben veel elementen van de klokbekercultuur. De late bronstijd en de vroege ijzertijd zijn gekenmerkt door invloeden van enerzijds Fenicische en Griekse kolonisten, anderzijds de urnenveldencultuur en (in de ijzertijd) de ➝ Keltische cultuur.

LITT. H.N.Savory, Spain and Portugal (1968); C. Renfrew, Before civilisation (1973); J.N.Lanting en J.D.van der Waale (red.), Glockenbechersymposium Oberried 1974 (1976).

ALGEMEEN. Nadat in 1479 de koninkrijken Castilië en Aragón in een personele unie waren verenigd, Granada op de Moren was veroverd (1492) en het zuiden van Navarra was ingelijfd (1512), kwam in 1516 met de troonsbestijging van Karel I van Habsburg (1516-56) het gehele schiereiland, uitgezonderd Portugal, onder één hoofd. Het is een van de tegenstrijdigheden van de Spaanse geschiedenis dat Iberia betrekkelijk laat tot eenheid geraakte, maar snel daarop tot een ontplooiing kwam, die de 16e eeuw niet alleen tot de gouden eeuw van Spanje maar ook tot de Spaanse eeuw van Europa maakte. Bovendien ging het overwicht in Europa samen met de opbouw van een koloniaal rijk, waarmee Spanje (dat heel de middeleeuwen een grensgebied tussen de Afrikaans-islamitische en Europees-christelijke wereld had gevormd) de periode van Europese expansie over de wereld opende. Het strijdbaar christelijk karakter van dit Spanje was gevormd door een verleden dat sterk afweek van de algemene Westeuropese ontwikkeling en ook bepalend was voor de heel eigen verwerking van latere stromingen.

GRONDSLAGEN TOT 1479. De tegenstellingen die de Spaanse geschiedenis beheersen, kwamen allereerst voort uit de natuurlijke gesteldheid van het schiereiland: in het noorden afgeschermd door een zware bergketen, in het zuiden slechts door een smalle zeestraat van Afrika gescheiden, in het westen begrensd door de Atlantische Oceaan, de toegankelijke oost- en zuidkust naar de Middellandse Zee gekeerd, daartussen het onherbergzame centrale tafelland, dat tot de Romeinse tijd de grens van de beschaafde wereld vormde. Hoewel hieruit vanaf de vroegste tijden een grote verscheidenheid van bevolking, beschaving en belangen voortkwam, is de tijd tussen 711 —1492, de periode van de islamitische overheersing en de christelijke herovering (Reconquista) beslissend geweest. Tot de aanval van de Arabieren verliep de ontwikkeling hoofdzakelijk volgens algemeen Westeuropees patroon. De verschillende bevolkingsgroepen: Keltiberiërs (een vermenging van de oorspronkelijke inwoners, de Iberiërs, met vanuit het noorden binnengedrongen Keltische stammen), Basken in het noordwesten en de hoger ontwikkelde Feniciërs, Grieken en Carthagers aan de Middellandse-Zeekust werden in de 2e en 1e eeuw v.C. na hardnekkige Keltische weerstand door de Romeinen onderworpen. Daarop volgden vier eeuwen van voorspoedige ontwikkeling, waarin de Spaanse provincies intens geromaniseerd werden en bij tijden het zwaartepunt van het Romeinse Rijk vormden. Zoals elders in Europa volgde op de Romeinse overheersing een periode van verbrokkeling en invasies van voornamelijk Germaanse stammen: Alanen, Sueven, Vandalen en de uit Gallië verdreven Wisigoten, die het arianisme aanhingen.

De laatsten beheersten in de 6e eeuw het schiereiland en gingen tot het katholicisme over, wat de versmelting met de katholieke inheemsen bevorderde, zoals ook de invoering van een Romeins-Gotisch wetboek, Liber judiciorum (654), later als Fuero juzgo bekend. De eenheid van het Wisigotische koninkrijk werd echter ondermijnd door twisten van de machtige adel en een religieuze onverdraagzaamheid die de hoogontwikkelde joodse minderheid naar hulp uit Afrika deed omzien, zodat van 711 — 18 het gehele rijk, behalve Asturië, door de Arabieren veroverd kon worden. Zowel in de voorafgaande periode als later werd de Spaanse geschiedenis door de volgende problematiek gekenmerkt. Naast de landschappelijke verscheidenheid, die bij verslappend centraal gezag de verbrokkeling versnelde, was er de veelsoortigheid van bevolking. Dan was er het probleem van de religieuze minderheden, dat al de val van het Wisigotische Rijk had verhaast, na de Reconquista van eerste orde was, en werd opgelost op een wijze die sterk bijdroeg tot het verval in de 17e eeuw. Het agrarisch probleem betrof de Romeinse irrigatiewerken die vervielen tijdens het Wisigotische bestuur, maar werden hersteld door de Arabieren.

Deze vervingen het grootgrondbezit, een door de Wisigoten overgenomen Romeinse erfenis (➝ latifundium), door een systeem van kleinbedrijf. Gedurende de laatste fasen van de Reconquista (waarbij de waterwerken werden vernietigd) ontstonden in het zuiden echter weer latifundia en ofschoon vanaf de 18e eeuw pogingen werden gedaan tot verkaveling en irrigatie, werd dit euvel, met zijn sociaal gevolg van een behoeftige landarbeidersbevolking, niet afdoende verholpen. Naast deze voortdurende regionale, religieuze en agrarische spanningen was een ander steeds weerkerend verschijnsel de verbeten guerrilla. Zo was de komst van de Romeinen een uitvloeisel van de Romeins-Carthaagse worsteling, vormde de Reconquista een onderdeel van de christelijke kruistochten tegen de islamitische wereld en was het land tijdens de Spaanse Successieoorlog in de 18e, de Napoleontische Oorlog in de 19e en de Spaanse Burgeroorlog in de 20e eeuw strijdtoneel van internationale conflicten; de vermenging van nationaal verzet en burgertwist gaf deze oorlogen een ongemeen fel karakter. Het middeleeuwse emiraat (later kalifaat) van Córdoba, dat in 1031 in talrijke staatjes uiteenviel, was echter een bloeiperiode. Religieuze verdraagzaamheid schiep de voorwaarden voor een gemengde islamitisch-christelijk-joodse cultuur, waarvan ook de zich langzaam uitbreidende christelijke gebieden in het noorden doordrongen raakten.

De na 1084 invallende Marokkanen (Almoraviden), die Zuid-Spanje herenigden (Al-Andalus) verdreven echter de gearabiseerde christenen, terwijl ook in het noorden de oorlog meer het karakter van een geloofsstrijd kreeg (ca.1150 stichting van de geestelijke ridderorden van Alcantara en Calatrava), hoewel de Castiliaanse wetgeving in de 13 eeuw van grote verdraagzaamheid getuigde. Na de herovering van Al-Andalus (eerste helft 13e eeuw) was het schiereiland uitgezonderd Navarra in het noorden en het Moorse Granada, dat een deel van de zuidkust afsloot, verdeeld in drie stroken: in het westen Portugal; aan de oostkust Aragón, verenigd met Catalonië (de vroegere Spaanse mark van het Frankische Rijk); een middenrijk Castilië, samengevoegd met León (voortgekomen uit Asturië). Door de voortdurende strijd en gebiedsvergroting met verwoeste, ontvolkte streken was een kastenmaatschappij ontstaan, met een militante bovenlaag van zeer machtige hoge en talrijke lage adel, terwijl handenarbeid veelal aan de bevolking werd overgelaten. Tegenover de adel, die in de 11e eeuw zeer eigenmachtig optrad (El ➝ Cid) en in de 13e grote bezittingen verwierf, en de machtige, onmiddellijk aan de paus onderworpen geestelijke ridderorden, vond de vorst toenemend steun bij de steden, die daarvoor vrijheden verwierven en die ca. 1200 ook in de raad (de ➝ cortes) werden opgenomen. Deze cortes (van de afzonderlijke koninkrijken) hadden slechts adviserende stem in financiële zaken en hebben zich, anders dan b.v. in Engeland, niet tot een instituut ontwikkeld dat het gezag van de Kroon beperkt. In de 14e en 15e eeuw werd het naar zee gekeerde Aragón, vooral door Catalaanse ondernemingslust, tot een machtige handelsrijk, wat met de opkomst van een krachtiger middenstand en oorlogen tegen Frankrijk om Italië gepaard ging.

Castilië werd bij herhaling door dynastieke twisten verscheurd, terwijl de landoorlog tegen de islam (voor Aragón al afgesloten) voortduurde. In 1340 werd de zuidwestkust bereikt en in 1942 de Reconquista met de inname van Granada voltooid. Tevoren was de toekomst van Spanje ingrijpend beïnvloed door een Castiliaanse troonstrijd, waarin de in 1469 met Ferdinand van Aragón gehuwde prinses Isabella van Castilië haar met Portugal verbonden mededingster overwon (1474).

WERELDMACHT (1479-1588). Onder de ‘Katholieke koningen’ (een pauselijke titel van 1494) behield ieder land zijn eigen staatsbestel, maar kreeg Castilië groot overwicht door de leiding van Isabella, die haar staat vormde tot een gecentraliseerde bureaucratische monarchie, terwijl Ferdinand door de Europese politiek in beslag werd genomen. De geestelijke ridderorden werden onder de Kroon gebracht, evenals de oude regionale stedenbonden (hermandades), die een politietaak kregen. De samenbindende kracht in de federatie was het geloof, zodat andersdenkenden als staatsgevaarlijk werden beschouwd en in 1478 (voor Aragón in 1485) een Spaanse inquisitie werd ingesteld om de geloofszuiverheid van de bekeerden te onderzoeken. Deze inquisitie groeide tot een macht in de staat, die in latere eeuwen verlammend werkte. De verbanning van de geloofsgetrouwe islamieten en in 1492 van de joden (de laatsten vooral in Aragón een financieel en sociaal sterke groep; de zich tot het christendom bekerende joden, de marranen, werden door de inquisitie gewantrouwd en weken in de 16e eeuw uit) had economisch zeer schadelijke gevolgen. Geloofsijver en -eenheid lagen echter tevens ten grondslag aan de uitbarsting van energie die Spanje in deze periode te zien gaf.

De tochten van Columbus naar Amerika openden een nieuwe wereld ter verovering en bekering, de Spaanse infanterie verwierf in Italië de naam van onoverwinnelijkheid, die pas met de nederlaag van Rocroi in 1643 verloren ging. De erfopvolging van Karel I (V) van Habsburg maakte Spanje tot het kernland van een wereldmacht, terwijl het Verdrag van Tordesillas (1494) de wereld in een Portugees en Spaans deel verdeelde. Karels anti-Turkse en Italiaanse politiek was geheel in Spaanse geest en, na onderdrukking van een voornamelijk stedelijke opstand (comuneros, 1520-22), kende het land jaren van interne rust. De toevloed van Amerikaanse schatten bevorderde de welvaart, terwijl Sevilla een belangrijk handelscentrum werd. Karels universele machtspolitiek vroeg echter een zware tol; de geweldige goud- en zilvertoename veroorzaakte een langdurige geldontwaarding in heel Europa, die Spanje het eerst en zwaarst trof. Bovendien werden de econoische mogelijkheden van de Amerikaanse bezettingen door de weinig commercieel gerichte Cast lianen (Catalonië was in 1504 van de koloniale handel uitgesloten) niet uitgebuit.

Onder Filips II die, anders dan zijn vader, vanuit Madrid zijn rijk (Spa je, de Nederlanden, Franche-Comté, Milaan, Napels en na 1580 door erfopvolging ook Portugal) bestuurde en een streng contrareformatorische politiek voerde, bleken de krachten reeds ontoereikend. De stijgende schuldenlast veroorzaakte in 1556 het eerste staatsbankroet, en herstel van de economie werd belemmerd door maatschappelijke geringschatting voor de handeldrijvende en arbeidende kasten bij toenemende macht van de clerus en de in de mesta verenigde schapentelende grootgrondbezitters. In de 16e eeuw liep de bevolking terug van 10 tot 9 mln. (tegenover 20 mln. Fransen). De rebellie van de Nederlanden en de opkomst van Engeland bedreigden de koloniën, en de ondergang van de Armada in 1588 betekende het eind van de universele aspiraties. VERVAL (1588-1714). Hoewel in de eerste helft van de 17e eeuw de culturele bloei een hoogtepunt bereikte, de kerstening en verspaansing van ZuidAmerika vorderden en het Castiliaans een Europese beschavingstaal was, zette de politieke en economische neergang door in versneld tempo. In 1609 werden de christelijke Moren (Morisco’s) uitgewezen en hoewel de Europese bevolking deze eeuw snel toenam, bedroeg het inwoneraantal van Spanje in 1700 nog maar 6 mln.

Van de bekrompen Filips III, de onbekwame Filips IV en de zwakzinnige Karel II ging weinig of geen leiding uit, de corruptie nam toe, de cortes speelden geen rol, de belastingdruk was wurgend. In 1640 kwamen Portugal, Aragón-Catalonië en Andalusië in opstand. Portugal scheidde zich voorgoed af, de andere konden slechts na langdurige inspanning onderworpen worden. De Italiaanse onderdanen rebelleerden, de Dertigjarige Oorlog (1618—48) verliep rampzalig, de Vrede van Munster (1648), die o.a. na een Tachtigjarige Oorlog de onafhankelijkheid van de Ned. Republiek erkende, was zeer nadelig, zoals ook de Vrede der Pyreneeën van 1659 met Frankrijk. In de tweede helft van de 17e eeuw gingen veel bezittingen in en buiten Europa aan Frankrijk en Engeland verloren. Het dieptepunt viel in de jaren 1701-14, toen de Europese machtsstrijd naar aanleiding van de opvolging in Spanje ontbrandde (Spaanse Successieoorlog), deels op Spaanse bodem werd uitgevochten, Catalonië hardnekkig weerstand bood tegen de door Castilië aanvaarde Franse pretendent Filips, de Zuidelijke Nederlanden en de Italiaanse bezittingen aan Oostenrijk vielen en Gibraltar in Engelse handen kwam.

VERLICHTING (18e eeuw). Filips v en zijn opvolgers voerden naar Bourbonse traditie een sterk centraliserend en bureaucratisch bewind, zodat de regionale fueros opgeheven en de cortes geheel uitgeschakeld werden. Door familieverdragen was Spanje aan Frankrijk gebonden en speelde geen belangrijke politieke rol, hoewel enige dynastieke invloed in Italië werd herwonnen en een bescheiden zeemacht kon worden opgebouwd. Onder de vorsten Ferdinand VI en Karel III (bijgestaan door zijn antiklerikale minister Aranda) werden echter talrijke binnenlandse hervormingen (wegen, ontginningen, mijnbouw, industrie) doorgevoerd, ondanks verzet van adel en geestelijkheid, die soms de in het algemeen behoudende volksmassa in beweging kregen. In 1767 werden de jezuïeten, die het onderwijs beheersten, verdreven en nieuwe academies verbreidden de ‘verlichte’ denkbeelden. De intellectuele, commerciële en economische opleving ging vooral van de randgebieden uit: in Baskenland werd een (veel nagevolgde) Economische Vereniging opgericht, in Catalonië, dat weer toegang tot de koloniën had gekregen, ontstond een bloeiende katoenindustrie, en handelscompagnieën te Barcelona stimuleerden de economische betrekkingen met Zuid-Amerika. Ondanks de ontginningen en maatregelen zoals beknotting van de macht van de mesta bleef de voedselpoduktie echter ten achter bij de geweldige bevolkingstoename: 1700-1800: 6-11 mln.

Deze opgaande lijn werd deels door binnenlandse, deels door buitenlandse omstandigheden verbroken. Het slappe bewind van Karel IV, geleid door de gehate Godoy, werd gekenmerkt door corruptie en nepotisme; de Franse Revolutie (1789) bracht de verlichte denkbeelden in diskrediet, lokte vervolgingen uit en sterkte de reactie. Een ongelukkige oorlog tegen de Franse Republiek legde de militaire onmacht bloot en het verdrag met Frankrijk van 1796 leidde tot vernietiging van de vloot bij Trafalgar (1805). De Frans-Spaanse aanval op Portugal bracht Franse troepen in het land en een dynastieke twist werd door de Franse keizer Napoleon benut om de Bourbons door zijn broer Jozef te vervangen (1808). De uitbarsting te Madrid van 2.5.1808 (dos de mayo) was het sein tot een opstand, waarin geloofsijver, onbuigzaamheid, guerrilla, volkswoede tegen de collaborerende gezagsdragers een rol speelden en eigenmachtig opgetreden werd door regionale juntas. Deze periode eindigde in 1814 met de terugkeer van het koningshuis.

FALEND LIBERALISME (19e eeuw). Het antiFranse verzet was vooral gedragen door een behoudend, religieus, regionaal nationalisme, maar anders dan elders in Europa hadden ook de hervormingsgezinden zich tegen de Fransen gekeerd. Deze liberales beheersten de cortes van het vrije Spanje te Cadiz en namen in 1812 een grondwet aan in de geest van de Franse Déclaration des droits de l’homme et du citoyen van 1789, die echter door Ferdinand VII met steun van adel en clerus en instemming van de grote massa werd opgeheven (1814). Daarop volgde een reactionaire periode, onderbroken door een (met Franse steun) hard onderdrukte liberale opstand tussen 1820—23, de jaren dat de Zuidamerikaanse koloniën zich afscheidden. De troonopvolging van de minderjarige Isabella II (1833) werd aanleiding tot opstanden ten gunste van Ferdinands broer Don Carlos, waarbij de traditionele krachten (adellijk conservatisme, fanatiek katholicisme, agrarisch en burgerlijk regionalisme in het noorden) zich tegen de regering keerden. Deze Carlistenoorlogen (➝Carlisten) dreven de monarchie in liberale richting, maar hoewel van 1834—55 vijf verschillende constituties van kracht waren, kwam de parlementaire regeringsvorm niet van de grond. Bij een voortdurende strijd tussen behoudende en meer radicale groeperingen werd een militaire pronunciamiento het gebruikelijke middel om de regering om te zetten.

Isabella werd in 1868 afgezet, waarop de cortes zich uitspraken voor een constitutionele monarchie, maar de in 1871 aangezochte koning Amadeus I kon zich niet handhaven en de in 1873 ingestelde federalistische republiek ging in 1874 ten onder aan de tweede Carlistenoorlog (1873—76) en aan anarchistische bewegingen, waardoor Andalusië in talrijke autonome kantons uiteenviel. Herstel van de Bourbons met Alfons XII in 1874, waarna de zeer liberale constitutie van 1869 door een conservatievere werd vervangen, bracht geen verbetering. De regering van 1875-97 voornamelijk geleid door premier Cánovas del Castillo, was corrupt, manipuleerde de verkiezingen en nam ongrondwettige maatregelen tegen het noordelijk regionalisme, dat in Catalonië naar separatisme helde omdat de opkomende industrie onevenredig zwaar werd belast. Pogingen tot modernisering van de economie en doeltreffende irrigatie mislukten door gebrek aan kapitaal; de mijnbouw was voornamelijk in buitenlandse handen; de latifundia in het zuiden en de minifundia (bedrijfjes die nauwelijks een bestaan boden) in het noorden verhinderden elke lotsverbetering van de verpauperde boerenbevolking. Een snel groeiend proletariaat (het inwonertal steeg tot 18 mln.) kon door deze industriële onderontwikkelde maatschappij niet opgevangen worden. Amerikaans ingrijpen in de Cubaanse onafhankelijkheidsstrijd had het verlies van de laatste koloniën (ook de Filippijnen) tot gevolg (1898; Spaans-Amerikaanse Oorlog).

20E EEUW.

Werden na 1788 de tegenstellingen verscherpt, de slingerbeweging tussen autocratie en anarchie werd nog heftiger in de 20e eeuw. Antiklerikale en anarchistische uitbarstingen (zoals de hard onderdrukte opstand te Barcelona in 1909) werden veelvuldiger. De snelle industriële groei tijdens de Eerste Wereldoorlog (waaraan Spanje niet deelnam) schiep nieuwe spanningen. Na een militaire debacle in Marokko (sinds 1912 Spaans protectoraat) volgde een dictatuur van generaal Primo de Rivera (1923—30), die enige sociale verbetering bracht, maar werd beëindigd door verzet van Catalaanse regionalisten, antiklerikalen en tenslotte ook van het leger. Op 14.4.1931 verliet koning Alfons XIII na een republikeinse verkiezingsoverwinning het land. Zoals in 1812en 1869 was ook de (federalistische) Spaanse grondwet van 1931 de meest democratische van Europa.

Maar adel en clerus verzetten zich tegen grondverkaveling en secularisatie, terwijl monarchistische en militaire opstanden en anarchistische en communistische bewegingen de gematigden van beide zijden uiteendreven. Toen de regering in 1933 naar rechts draaide (waartoe het kiesrecht voor vrouwen sterk bijdroeg) moest het leger hard ingrijpen in Asturië en Catalonië. Na de volksfrontoverwinning van 1936 werd een kabinet gevormd uit alle republikeinse partijen, tot 1937 geleid door de socialist Largo Caballero. Linkse en rechtse extremisten gingen over tot gewelddaden, die een chaos verwekten. Een pronunciamiento, gesteund door het leger in Marokko, stuitte (voor het eerst) op massaal verzet en ontketende de ➝Spaanse Burgeroorlog (1936-39). Deze botsing, die meer dan 0,5 mln. doden kostte, werd door Italiaanse en Duitse steun aan de nationalisten en Russische aan de republikeinen spoedig een fascistisch-communistische krachtmeting, hoewel de fascistoïde ➝Falange noch het communisme vóór 1936 van grote betekenis waren geweest.

Generaal Franco y Bahamonde vestigde een autoritair, unitaristisch, klerikaal bewind, dat in 1939 ook aan de republikeinse gebieden werd opgelegd. Deze regering die, anders dan in Duitsland of Italië, niet op de partij maar op het leger steunde en na de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate onder invloed kwam van de rooms-katholieke organisatie Opus Dei, hield Spanje buiten de Tweede Wereldoorlog. Zij werd aanvankelijk door de Geallieerden geboycot, maar wist zich in de jaren vijftig een plaats te verwerven. In de jaren zestig groeide in bepaalde streken een moderne, neo-kapitalistische samenleving. Achtergebleven gebieden, m.n. het platteland van ZuidSpanje, raakten relatief steeds meer achterop. De nieuwe economische politiek was vooral in handen van jonge technocraten uit Opus Dei.

De invloed van de Falange (sinds 1967 Movimiento) ging achteruit. Doordat de buitenlandse publieke opinie zich steeds ongunstiger over het fascistische regime uitliet, werd een politiek van liberalisatie doorgevoerd. Er vormde zich een christen-democratische oppositie, waarin oude en nieuwe namen opdoken (b.v. Gil Robles en Ruíz Giménez). Intellectuelen en kunstenaars spraken zich vaker uit tegen het regime en er brak een stroom van antigeschriften los. M.n. door het Tweede Vaticaanse Concilie was de band tussen Kerk en Staat minder vanzelfsprekend geworden.

Loonacties van arbeiders mondden uit in politieke antifranquistische demonstraties. Het regime trad hard op, maar de stakingen bleven. De weigering om vrijheid van vakbeweging te verlenen, werd van arbeiderszijde geneutraliseerd, m.n. door de oprichting van Comisiones Obreras, die als serieuze gesprekspartners door de ondernemers werden geaccepteerd. In de illegaliteit gedijden partijen van allerlei visie, waarvan de communistische het best georganiseerd was. Toen in Madrid en Barcelona studentenrellen alarmerende vormen gingen aannemen, werd in heel Spanje de uitzonderingstoestand afgekondigd. Dat jaar werd Juan Carlos als Franco’s opvolger en als koning aangewezen.

In Baskenland bleef de situatie gespannen, vooral door reeksen aanslagen van de nationalistische ETA (Euzkadi ta Askatasuna). In 1969 werd een vrijwel homogene Opus-Deiregering gevormd, waarmee de Falange was uitgeschakeld. Maar de onrust nam toe. Arías Navarro maakte een einde aan de grote invloed van Opus Dei en deed enkele hervormingsbeloften, zoals de mogelijkheid tot oprichting van politieke associaties (niet: politieke partijen). De oppositie ging zich organiseren van uiterst links tot en met de liberalen. Naarmate het overlijden van Franco waarschijnlijker werd, steeg de spanning en breidde zich het verzet uit.

In april 1975 werd opnieuw voor Baskenland de noodtoestand afgekondigd. Desondanks bleven de terroristische aanslagen plaatsvinden. In nov. stierf Franco. Nog diezelfde maand werd Juan Carlos tot koning gekroond. Pas met de nieuwe premier Adolfo Suárez González, die binnen de Movimiento een loopbaan had gevolgd en leider was van de conservatieve Unie van het Spaanse Volk, kwam er enige verandering. Een gedeeltelijke amnestie wekte ontevredenheid, maar de hervormingsvoorstellen van de regeringSuarez werden in 1976 in een referendum goedgekeurd.

Begin 1977 werd een aantal oppositiepartijen erkend. Legalisering van communistische, separatische en anarchistische groeperingen werd verworpen. In april 1977 werd het secretariaat van de Movimiento opgeheven. Vrije verkiezingen hadden plaats in juni 1977; hieraan mochten ook de communisten deelnemen. De partijvorming ontwikkelde zich onder de omstandigheden bijzonder snel. Links ontstond de Coordinación Democrática.

Ter rechterzijde groepeerde een aantal partijen zich in een liberaal-conservatieve alliantie. De door Suarez geleide Unie van het Democratisch Centrum (liberalen, christenen sociaal-democraten en onafhankelijken) trad als grote overwinnaar naar voren. Suarez vormde een minderheidsregering, omdat samenwerking met de socialisten onmogelijk was. Op 6.12.1978 keurde de bevolking de nieuwe grondwet per referendum goed. In 1978 werd een staatsgreep verijdeld. De op 1.3.1979 gehouden parlementsverkiezingen leverden een overwinning op voor de regeringspartij van premier Suarez. De socialisten vormden de tweede partij.

Een groot probleem bleven de verschillende nationaliteiten binnen de Spaanse landsgrenzen. Een beperkte mate van autonomie blijkt niet voldoende te zijn: nog altijd is het in de Baskische provincies zeer onrustig. De ETA is voor een deel na de liberalisering actief gebleven, evenals andere terreurorganisaties (waaronder de GRAPO).

De buitenlandse politiek van Spanje is stabiel gebleven. Met de VS werden militaire verdragen gesloten. Ook met Oost-Europa heeft Spanje economische en diplomatieke betrekkingen aangeknoopt. Met Groot-Brittannië speelt de kwestie-Gibraltar, dat door Spanje werd geclaimd. Eind 1977 werd Spanje lid van de Raad van Europa. Op 22.11.1977 werd tussen Spanje en Portugal een nieuw verdrag van vriendschap en samenwerking getekend, dat het oude Iberische Verdrag (1939) verving.

LITT. L.Bertrand en C.Petrie, The hist. of Spain (1952); A.H.H.van Lier, Spanje (1952); R.Herr, The 18th cent. revolution in Spain (1958); J.H.E1liot, Imperial Spain (1963); B.Welles, Spain, the gentle anarchy (1965); J.H.Parry, The Spanish seaborne empire (1966); S.G.Payne, Franco’s Spain (1968); C.Sanchez-Albornoz, España, un enigma historico (1971; Eng. vert. 2 dln. 1975); S.G.Payne. A hist. of Spain and Portugal (1973); K.N.Medhurst, Governments in Spain (1973); G.Hermet, L’Espagne de Franco (1974); K.J.Ruhl, Spanien in zweiten Weltkrieg (1975); S.G.Payne, Politics and the military in modern Spain (1975); J.Pingle, Histoire des Espagnols (1975); H.L.Matthews, Half Spanje stierf ... (1976); M.Camacho, De Spaanse volksbeweging en de Comisiones Obreras (1976); B.Benassar, Lexique hist. de l’Espagne (1977); A. MacKay, Spain in the middle ages, 1000-1050 (1977); T.F.Glick, Islamic and christian Spain in the early middle ages (1978); W.N.HargreavesMawdsley, Eighteenth-century Spain, 1700—88 (1978).