Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-06-2020

Portugal

betekenis & definitie

(Republica Portuguesa), republiek in het westen van het Pyrenees Schiereiland, begrensd door Spanje en de Atlantische Oceaan, 88941 km2, 9,6 mln. inw.; met de →Azoren, →Macao en →Madeira 92098 km2 en 10,3 mln. inw. Hoofdstad: Lissabon.

FYSISCHE GESTELDHEID RELIËF EN AFWATERING. Portugal vormt één geheel met Spanje, als westelijk randgebied van de Spaanse meseta, die door een breuklijn, van Porto tot Abrantes, gescheiden wordt van het Middenportugese heuvelland, dat bij Lissabon de zee bereikt. Het bestaat uit gesteenten uit de Jura en het Krijt. De Portugese rand van de meseta heeft door de erosie een bergachtig karakter gekregen. De hoogte is sterk afwisselend. Het deel ten noorden van de Duero is tot 1500 m en vormt uitlopers van het Cantabrisch-Asturisch Bergland.

Het bestaat uit o.a. graniet en leisteen. Het deel tussen Duero en Taag bestaat uit ruggen die in het midden en in het noorden het hoogst zijn (o.a. Serra da Estrela met Torre, 1991 m, Montemuro, 1382 m); de randen zijn 500-700 m hoog (Serra da Bussaco). De kust is ten noorden van de Duero steil en ten zuiden laag met duinvorming en lagunen. Tussen Taag en Sado strekt zich een vlak landschap uit: de Zuidportugese laagte, waarin de mondingen van deze rivieren diepe insnijdingen vormen, en daardoor een schiereiland afsnijden (Serra da Arrabida). Naar het noorden gaat dit laagland over in een golvend landschap, het hoogst in het oosten en in het zuiden begrensd door de Serra da Monchique en de Serra do Caldeirao (hoogste toppen 902 m en 575 m), de uitlopers van de Sierra Morena . Het noordelijke deel van Portugal, waar de Minho de grens met Spanje vormt, behoort tot het stroomgebied van de Duero, het midden tot dat van de Taag, terwijl in het zuidwesten tal van rivieren in de Atlantische Oceaan uitlopen (o.a. de Sado).

Het zuidoosten behoort tot het stroomgebied van de Guadiana, die op enkele plaatsen grensrivier is. KLIMAAT. Het noorden staat onder invloed van de Atlantische Oceaan: zachte winters, koele zomers, betrekkelijk veel neerslag. Het zuiden heeft vochtige zachte winters en droge hete zomers met zuidwaarts afnemende neerslag.

BEVOLKING ALGEMEEN. In 1940 bedroeg de bevolking van het Portugese vasteland 7,2 mln. Ca. 0,5 mln. Portugezen zijn als retornados naar het moederland teruggekeerd, toen de koloniën één voor één onafhankelijk werden. Door de slechte economische situatie van Portugal is echter ook de emigratie groot. Het land heeft een geboortencijfer van bijna 2 %.

In de steden Lissabon en Porto woont 12 % van de totale bevolking; de steden groeien nog steeds. Oosten Zuid-Portugal zijn dunbevolkt, in tegenstelling tot het noorden. Nog geen 30 % van de bevolking woont in de stad. Ca. 2 mln. Portugezen wonen in het buitenland.

GODSDIENST. De Rooms-Katholieke Kerk is de nationale Kerk. Er is geen scheiding van kerk en staat, ofschoon een deel van het volk daarvoor is gaan pleiten. De Kerk heeft de dictatuur van Salazar en Caetano stilzwijgend aanvaard, maar aanvaardde ook de nieuwe ontwikkelingen sinds de Anjerrevolutie van april 1974. Er zijn ca. 40000 protestanten.

COMMUNICATIE. Na de revolutie van 1974 werd persvrijheid ingevoerd, die later geleidelijk werd beknot. De bladen die eigendom waren van financiële instellingen werden in 1975 met die instellingen genationaliseerd. Slechts enkele bladen, zoals Expresso en Jornal Novo, bleven op zichzelf. Het eveneens onafhankelijke, socialistische República, werd als te kritisch ervaren en uiteindelijk verhinderd uit te komen, en pas op 8.3.1976 aan de vroegere eigenaars teruggegeven. De in aug. 1975 aangekondigde Wet op de Pers wekte opnieuw grote verontwaardiging, omdat het nieuws geleid zou worden in de banen van de Beweging der Strijdkrachten.

Er zijn ca. 1,5 mln. radiotoestellen en 1 mln. televisie-ontvangers. Ook radio en televisie worden door de staat beheerd. Het katholek radiostation Renascênça werd inzet van een hevige strijd tussen verschillende groeperingen, toen de Kerk zich verzette tegen de overname door de communisten. Sinds eind 1975 is Renascênça weer in katholieke handen.

ECONOMIE Portugal heeft te maken met grote economische moeilijkheden: de landbouw raakt achterop, de industrie is onvoldoende tot ontwikkeling gekomen en de bodem levert weinig belangrijke grondstoffen. M.n. de koloniale oorlogen hebben veel van het geld opgeslokt dat eigenlijk voor de opbouw van het moederland nodig was. Na de staatsgreep (1974) ging het verder bergafwaarts: de dekolonisatie bracht vele Portugezen berooid terug; door arbeidsonrust en stakingen verminderde de produktiviteit; er werd door het buitenland veel minder geïnvesteerd en de toeristische belangstelling nam af. Vanaf 1975 ging de regering over tot nationalisatie van het banken financieringswezen en essentiële mijnbouwen industrietakken. De werkeloosheid in Portugal is zeer hoog: 15 % van de beroepsbevolking.

LANDBOUW. Portugal is in cultuur gebracht met gewassen die in subtropische gebieden voorkomen en met planten die in meer noordelijke streken inheems zijn. In het noordwesten is overwegend klein-bedrijf (800000 bedrijven, waarvan 400000 minder dan 1 ha groot), in het noordoosten en in Estremadura m.n. middelgrootbedrijf, inhetzuiden domineert het grootgrondbedrijf (latifundiën tot ruim 50 km2; 3 % van de eigenaren bezit hier 39 % van de totale oppervlakte van Portugal). In 1975 werd met de onteigening van het grootgrondbezit begonnen. Maar omdat er veel illegaal werd onteigend, is een deel van de landhervorming teruggedraaid. De druiven voor de portwijn groeien op de steile steenachtige terrassen van het Duerodal.

De belangrijkste gewassen zijn aardappelen, tarwe, rijst, maïs, rogge, haver, gerst en peulvruchten. Nieuwe irrigatiewerken zijn in voorbereiding. VEETEELT. In 1976 omvatte de veestapel 27000 paarden, 88000 muildieren, 180000 ezels, 1,7 mln. varkens, 3,8 mln. schapen, 653000 geiten en 1 mln. runderen. Ook de pluimveeteelt is van belang (16,2 mln. dieren).

BOSBOUW. Portugal bezit kurkeik-, naaldhout, eikenen kastanjebossen. Het totale areaal aan bossen bedraagt 32000 km2. Portugal is het grootste kurkproducerende land ter wereld. Er wordt steeds meer naar gestreefd om de kurk in eigen land te verwerken. De kurkproduktie beloopt ca. 140000 t/jaar.

De naaldhoutbossen beslaan 14000 km2 en zijn van belang voor de harsen terpentijnproduktie. Met eikenen kastanjebossen zijn 7000 km2 bedekt. Noten en eikels dienen m.n. als veevoer. VISSERIJ. De sardinevangst is van grote betekenis.

Vangst in 1976 79200 t. Zeer belangrijk is eveneens de tonijnen de kabeljauwvisserij. De belangrijkste centra voor het conserveren van vis zijn: Matosinhos, Lissabon, Setúbal, Portimao en Faro. ENERGIE. De energievoorziening is door een achterstand van jaren deels ontoereikend, m.n. in Zuid-Portugal. Sinds 1944 worden waterkrachtcentrales gebouwd in Noord-Portugal. Er zijn stuwmeren aan de Cávado, Minho, Zêzere en Duero.

MIJNBOUW. Portugal heeft verscheidene delfstoffen, maar die zijn economisch niet belangrijk. De winning zou aanzienlijk uitgebreid kunen worden (b.v. van uraan). In 1976 werd 2146 t wolfraam gewonnen, de grootste produktie van Europa. Andere delfstoffen zijn steenkool, ijzererts, mangaan, goud en zilver, kaolien, marmer en kwarts. Aardolie moet worden ingevoerd. INDUSTRIE.

Door het wegvallen van de koloniën verdwenen voor de industrie belangrijke grondstoffenleveranciers. De staat heeft greep gekregen op de onvoldoende ontwikkelde zware industrie. Belangrijkste nijverheidstak is de textielen kledingindustrie, m.n. gesitueerd in Covilhao (wol), Porto (katoen), Castanheira de Pera (wol), Vila Nova da Gaia (katoen), Braga (katoen). De wolindustrie van Castelo Branco en Guarda gaat achteruit. De eveneens belangrijke voedingsen genotmiddelenindustrie omvat m.n. vis-, groenteen fruitconserven en wijnen. In Zuid-Portugal wordt kurk verwerkt.

Bij Lissabon en Porto zijn olieraffinaderijen gevestigd; ook de petrochemische industrie is daar in ontwikkeling. Leixöes, Seixal en Vilacova hebben vooral ijzeren staalindustrie. Autoindustrie is gevestigd in Arzambuja en Vendes Novas. Produktie van kunstmest, soda en andere chemisch bereide artikelen vindt plaats in Barreiro, Setúbal en Esterreja. De scheepsen machinebouw worden door de staat beschermd en gestimuleerd. De aanwezigheid van kaolien heeft de porseleinindustrie tot ontwikkeling gebracht (Aveiro, Coimbra, Porto, Lissabon, Alcobaga). Metaalen lederbewerking te Lissabon en Porto.

HANDEL. De belangrijkste uitvoerartikelen zijn kurk, hout, rozijnen, wijn, olijfolie, sardines, hars en terpentijn. De import omvat vooral ijzeren staalwaren, graan, tabak, kolen, suiker, koffie, petroleum, motorvoertuigen en katoen. De voornaamste handelspartners zijn de BRD, de VS, Groot-Brittannië, Angola, Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, België en Mozambique. VERKEER. De lengte van het spoorwegnet bedroeg in 1977 3573 km. De wegen strekken zich uit over een totale lengte van 34085 km.

Lissabon onderhoudt geregelde vliegdiensten binnen Europa en met verschillende Afrikaanse landen via de Portugese luchtvaartmaatschappij Transportes Aéreos Portugueses. Portugal is lid van de Europese Vrijhandels-Associatie.

TOERISME. Het toerisme neemt een steeds belangrijkere plaats in. Trekpleisters zijn Algarve (stranden), de badplaatsen Estoril en Cascais (casino’s) en de nationale folklore.

STAATSINRICHTING BESTUUR. Portugal is een democratische republiek (grondwet van 1976), met aan het hoofd een voor vijf jaar gekozen president met vrij ruime bevoegdheid; hij is voorzitter van de Revolutionaire Raad en opperbevelhebber van de strijdkrachten. De president benoemt de eerste minister na raadpleging van de Revolutionaire Raad en de Nationale Vergadering (262 leden voor vier jaren gekozen). Macao staat onder Portugese administratie, maar wordt via een speciaal statuut bestuurd. Madeira en de Azoren zijn politiek en administratief autonoom. RECHTSPRAAK.

Portugal is ingedeeld in 171 rechtsdistricten (comarcas), met elk een rechtbank. Verder zijn er hoven van appel en het Hooggerechtshof. De Grondwettelijke Commissie toetst nieuwe wetten en verordeningen aan de grondwet, staat daarnaast in nauwe relatie met de Revolutionaire Raad. Deze bracht in april 1977 het militair recht in overeenstemming met de grondwet. MUNT. Munteenheid is de Portugese escudo, onderverdeeld in 100 centavo’s. Op 1.5.1979 was de koers: 1 escudo = f0,05 = BF0,7.

ONDERWIJS. In 1878 is de leerplicht voor 7-14jarigen ingevoerd. Secundair onderwijs is vrijwillig en wordt gegeven op twee typen scholen: lycea en scholen voor beroepsonderwijs. Beroepsopleiding (handel, industrie en landbouw) wordt gegeven op acht scholen, verder academies voor beeldende kunsten en muziekscholen. Er zijn elf universiteiten, waarvan die te Lissabon (1290), Coimbra (1290) en Porto (1911) de oudste zijn. Voor het terugdringen van het analfabetisme bij volwassenen (35 %) is een speciaal programma opgesteld. DEFENSIE.

Portugal is lid van de NAVO en kent een dienstplicht van twee jaar. De totale strijdmacht omvat 52000 man verdeeld over het leger (30 000), marine (12000) en luchtmacht (10000). De defensie wordt geherstructureerd.

LITT. D.Stanislawski, The individuality of Portugal, A study in historical-political geography (1959); D.Brass, The land and people of Portugal (1960); A.Hubert, Le Portugal et son économie (1961); V.

Pintado, Structure and growth of the Portugalic economy (1964); J.M.G.Kleinpenning, Spanje en Portugal (1970); N.Bruce, Portugal: the last empire (1975); J.Rentes de Carvalho, Portugal, de bloem en de sikkel (1975).

CULTUUR BOUWKUNST. Uit de tijd van de Romeinse overheersing resten enige belangrijke gebouwen (brug te Chaves, Dianatempel te Evora, begin 2e eeuw na C.). Enkele monumenten zijn overgebleven van de kunst der Wisigoten (Sao Pedro de Balsemao te Lamego en de Sao Frutuoso te Braga; beide 7e eeuw). Ook treft men enige sporen aan van Moorse en Mozarabische kunst, m.n. in het zuiden.

De eigenlijke Portugese bouwkunst begint vanaf de 12e eeuw (de tijd van de herovering van het land op de Moren, 1147) met de romaanse kunst, ingevoerd door de benedictijnen van Cluny, met overneming van de vormen van de Zuidfranse bouwscholen. De kathedralen van Coimbra, Lissabon en Evora zijn de belangrijkste voorbeelden. Tornar bezit een zeer zeldzaam voorbeeld van een achthoekige tempelierskerk, omringd door een 16-zijdige, lagere omgang (tweede helft 12e eeuw). De grote gotische cisterciënzerkerk te Alcobaga (1178-1222) heeft een dubbel transept, vele kapellen en is vrijwel onversierd; tussen 1308—11 bouwde men hierbij een klooster in dezelfde stijl. Een andere toepassing van de gotiek begon onder koning Dinis (1279-1325), die een culturele bloei bevorderde, met kerken en kloosters (Santa Clara a Velha te Coimbra, 130017 en Santa Clara te Vila do Conde, 1318; Sao Bento te Santo Tirso, 14e eeuw), terwijl de profane architectuur is vertegenwoordigd door kastelen te Leiria, Estremoz en Beja). Ter herinnering aan de in de zeer belangrijke Slag van Aljubarrota behaalde overwinning (1385) liet Jan i te Batalha het klooster Santa Maria da Vitoria bouwen (tevens koninklijke begraafplaats), dat met de kerk en het klooster te Alcobaga het belangrijkste gotische monument in Portugal is.

Bouwmeester was de Portugees Afonso Domingues (1388-1402); zijn opvolger Huguet (1402—38) voltooide de gewelven en de westgevel en paste een rijkere, op Engels voorbeeld geïnspireerde versiering toe. Pas met de manuelstijl begon de meest originele schepping van de Portugese bouwkunst. Meesters, die elk voor zich aan deze laatgotische sierstijl een eigen cachet gaven, waren: Boytac (Jeronimosklooster te Belem, de onvoltooide kapellen te Batalha); Mateus Fernandes (groot deel van de versiering te Batalha); Diogo d’Arruda (beroemde beuk aan de tempelierskerk te Tornar); Francisco d’Arruda (toren te Belem, kathedraal van Elvas); Marcos Pires klooster Santa Cruz en universiteitskapel, beide te Coimbra). Ondanks een rijke navolging was de manuelstijl een kort leven beschoren. Joao de Castilho had nl. ca. 1517 de renaissance geïntroduceerd, eerst als →plateresco-architectuur aan het klooster te Belem, later in meer classicistisch-strenge trant aan het klooster te Tornar. Sterk italianiserend werkten ook de eclecticus en door Palladio beïnvloede Diogo de Torralva (Gragakerk te Evora, 1525-37), en Afonso Alvares (Nieuwe kathedraal te Leiria, 1550—72 en te Portalegre, tussen 1550-75).

De Italiaan F.Terzi, werkend in de jezuïetenstijl, stichtte te Lissabon een academie voor architectuur. In de 17e eeuw kwam hier een groep architecten vanaf die het →palladianisme voorstond, de paladiaanse principes. Nochtans wisten deze meesters, o.a. Joao Turriano (kerken te Alcobaga, Sant Tirso, Travanca) en Joao Autunes (kerken te Lourigal, Braga, Barcelos), in hun soberheid eigen Portugese creaties te verwezenlijken. De in de 18e eeuw uit Brazilië gehaalde rijkdom verdreef de soberheid en deed een overdadige, weelderige barok ontstaan; bovendien werd meestal op buitenlandse architecten een beroep gedaan, waardoor het nationale element verloren ging: de Duitser J.F.Ludwig, die van 1717-30 het reusachtige klooster te Mafra bouwde als waardige tegenhanger van het Spaanse El →Escorial; de Hongaar Mandei, die van 1733—63 in een soberder en eleganter stijl de paleizen te Salvaterra, Oeiras en Junqueira oprichtte; de Italiaan N.Nasoni, wiens kerk dos Clerigos te Porto dichter het Portugese vormgevoel benadert. Na de aardbeving van 1755 werd Lissabon voor driekwart herbouwd in een wat gematigde baroktrant.

Ook tijdens de 19e eeuw, toen classicisme en romantische bouwkunst hun intrede deden, werd deze nog aangehouden, tot ook de moderne vormgeving haar voorstanders vond, o.m. in Raul Lino. Moderne architecten treden weinig op de voorgrond. Genoemd kunnen worden de gebroeders Andrade (nieuw arsenaal te Alfeite). Een modern bouwwerk is de Ponte de 25 de abril (de vroegere Salazarbrug) over de Taag te Lissabon. BEELDHOUWKUNST. Uit de allervroegste periode is niet veel overgebleven. Tijdens de romaanse (ca.1150—ca.1350) en de gotische periode (ca. 1250-1495) werden weliswaar vele kerken gebouwd, maar de sculpturale versiering aan deze gebouwen bleef beperkt tot decoratieve en plantenmotieven.

In de grafsculptuur kwam de beeldhouwkunst wel tot bloei. De 12e en 13e eeuw kenden een reeks grafmonumenten met liggende figuren (te AIcobaga, Pombeira en Coimbra), waarin het realisme geleidelijk veld won. In de 14e eeuw werd uit Frankrijk de →internationale stijl overgenomen, die naast een reeks heiligenbeelden van goede kwaliteit ook de graftomben van Inés de Castro (Alcobaga) en van bisschop G.Pereira (Braga) voortbracht. De grafsculptuur werd in de 15e eeuw voortgezet in de centra Coimbra (monument van Oliveira do Condo door Joao Alfonso, 1440) en Batalha (graf van Jan i en echtgenote, begin 15e eeuw), terwijl verder vele andere voorbeelden bestaan waarin archaïserende en nieuwere vormen naast elkaar voorkomen. Onder koning Manuel i kwam de manuelstijl tot bloei. De beeldhouwkunst bleef voornamelijk beperkt tot ornamentale deuren vensteromlijstingen, zoals het beroemde venster in het Christusklooster te Tornar van Diogo d'Arruda.

Verder dienen de beelden en graftomben van Diogo Pires de Jonge (Diogo de Azambaye te Montemor o Velho) vermeld te worden. Tijdens de 15e eeuw reeds hadden buitenlandse beeldhouwers, vooral Vlamingen, Nederlanders, Fransen en Duitsers zich in Portugal gevestigd, waar ze zich min of meer aan de kunstsmaak van dit land aanpasten. Tot dezen behoort Olivier van Gent, die o.m. de retabel van het hoogaltaar van de kathedraal van Coimbra vervaardigde (1498-1505). De renaissance (1521—ca.1600) werd eveneens voornamelijk beheerst door buitenlandse kunstenaars, die de vormentaal van deze stijl in Portugal invoerden. Aanvankelijk waren dat vooral Italianen, later Fransen, onder wie Nicolas Chanterène (liggende beelden van Alfons Henriques en Sancho I, Coimbra, 1518—20; beelden voor de porta especiosa van de kathedraal te Coimbra, ca.1530). Ondertussen waren Coimbra en Evora belangrijke sculptuurcentra geworden.

Ca.1530 kwamen de Fransen Joao de Ruao (Jean de Rouen) en Hodart naar Coimbra. Het werk van de eerste is minder krachtig (retabel te Cantanhede, ca.1542), meer schematisch en op grote produktie berekend, terwijl de tweede een veel krachtiger persoonlijkheid was (Laatste Avondmaal, Coimbra, vóór 1543). De baroksculptuur (1600—ca.1780) stond in de 17e eeuw sterk onder invloed van Spanje, terwijl in de 18e eeuw ook weer invloed van Frankrijk zich deed gevoelen. Uit de 18e eeuw kan Machado de Castro vermeld worden, die te Mafra een school stichtte en wiens ruiterstandbeeld van José i (1770-75) te Lissabon prijkt.

Eind 18e eeuw richtte de activiteit van de Portugese beeldsnijders zich op kerstgroepen, waarbij zij in zeer volkse trant, niet geheel vrij van theatrale overdrijvingen, zeer fijne en geraffineerde werken vervaardigden. Vanaf de 19e eeuw volgde de Portugese beeldhouwkunst, met Soares dos Reis (de Banneling) en A.Teixeira Lopes (portretten), de internationale stromingen. De beeldhouwers uit het begin van de 20e eeuw studeerden veelal in Frankrijk en kwamen daardoor onder de invloed van de Franse kunst te staan. Genoemd kunnen worden Antonio de Azevedo, Antonio da Costa en vooral Francisco Franco, die tot de belangrijkste moderne meesters gerekend wordt.

SCHILDERKUNST. De Portugese schilderkunst is pas vanaf de 15e eeuw tot bloei gekomen. Van ca. 1450-1550 waren naast ter plekke werkzame Vlamingen de zgn. Portugese primitieven actief. Als de belangrijkste Portugese schilder gold toen Nufio Gonçalves. Een volgend hoogtepunt in de Portugese schilderkunst was de manuelperiode, aan het begin van de 16e eeuw.

Ook deze werd beïnvloed door Vlaamse meesters als Francisco Henriques (hoogaltaar, Sao Francisco te Evora), die zich de Portugese mentaliteit volkomen eigen gemaakt had. Ondertussen hadden zich twee nationale scholen gevormd, één te Lissabon met Jorge Afonso als voornaamste vertegenwoordiger, Cristovao Figueiredo (Heilig Kruisaltaar in de Santa Cruz te Coimbra) en Gregorio Lopes, en één te Viseu met Vasco Fernandes als centrale figuur (werken in het museum Grao Vasco te Viseu). Bij de laatste ging het meer om juiste weergave van gevoelens dan om de vorm en er werd minder gebruik gemaakt van Italiaanse decoratieve elementen. De tweede helft van de 16e eeuw werd overheerst door Italiaanse meesters en Portugese italianiserende schilders. Na de annexatie door Spanje (1580) overheerste de Spaanse schilderkunst.

De 18e eeuw betekende voor de kunst in Portugal een herleving, gestimuleerd door koning Jan v, die vele Franse meesters, onder wie J.Nocret en P.A. Quillard, naar Portugal liet komen. In de tweede helft van die eeuw waren A.Noël en J.Pillement de grote voorbeelden, hoewel ook twee Portugese meesters op de voorgrond traden: E.Vieira, die eerst Italiaanse en vervolgens Engelse invloed onderging en een voortreffelijk kolorist was, en D. A.Sequeira, die temperamentvol en niet onbeïnvloed door Goya een reeks portretten en visionaire werken vervaardigde. In de 19e eeuw volgde de Portugese schilderkunst de bekende Europese richtingen, met als voornaamste meesters G.B.Pinheiro en A.de Sousa Lopes. Vele meesters uit de 19e eeuw zochten vooral aansluiting bij Frankrijk.

Zo is het werk van S.Porto en Marqués de Oliveira vrij realistisch, terwijl het werk van F.Malhoa en H. Pousao meer impressionistisch is. Vermeld dient verder de sinds 1928 te Parijs werkzame M.H.Vieira da Silva.

LITT. R.dos Santos, Historia da arte em Portugal (3 dln 1953); G.Kubler en M.Soria, Art and architecture in Spain and Portugal and their American dominions 1500-1800 (1959); J.A.Fran$a, Da pintura portuguesa (1960); R.C.Smith, The art of Portugal 1500—1800 (1968); G.Kubler, Portuguese plain architecture 1521 — 1706 (1972). MUZIEK. In de 12e eeuw werd de muziek, behalve aan het hof, vooral beoefend in de kloosters (o.a. Braga, Coimbra). In de 13e eeuw deden Provençaalse troubadours hun invloed gelden. Van hun lyriek zijn wel teksten maar geen melodieën bewaard gebleven.

Koning Jan I (1385-1433) had een groot hoforkest. In de hofkapel van koning Alfons V (1438-81) stond het orgel hoog in aanzien. Vele Portugese vorsten, van wie sommigen zelf componeerden, droegen bij tot de ontwikkeling van de muziekcultuur. Verscheidene dansvormen, waaronder de folia, ontstonden waarschijnlijk ca. 1500. In die tijd kreeg de muziek ook bij het toneel een functie, o.a. in de stukken van Gil Vicente. Hierdoor werd de latere bloei van de opera voorbereid.

Bekende componisten waren toen Joao de Badajoz, Gonçalvo de Baena en Vicente Lusitano, die tevens mu-iektheoreticus was. Tijdens de renaissance werd de Portugese muziek door de polyfonie uit Italië en de Nederlanden beïnvloed. De meerstemmige werken van de 16e-eeuwse componist Damiao de Goës waren ook in het buitenland bekend. Een belangrijk centrum werd de kathedraal van Évora, waar Manuel Mendes en later o.a. Duarte Lobo, Felipe de Magalhaes en Manuel Cardoso grote invloed uitoefenden op de ontwikkeling van de Portugese muziek. Ook Lissabon en Coimbra waren muziekcentra.

In de eveneens belangrijke school van Vila Viçosa behoorden koning Jan IV (1640-56) en Joao Lourenço Rebello tot de voornaamste vertegenwoordigers. Van hoforganist Manuel Rodrigues Coelho verscheen de eerste gedrukte instrumentale muziek in Portugal: Flores de música (1620). Zeer belangrijk was het werk van de 18e-eeuwse componist Carlos de Seixas, die o.a. clavecimbelmuziek schreef. Door de voorliefde van koning Jan v (1707-50) voor de Italiaanse opera trad deze muziekvorm in de 18e eeuw sterk op de voorgrond.

Vertegenwoordigers van de Italiaanse stijl waren Francisco A.de Almeida, Joao de Sousa Carvalho (bijgenaamd de Portugese Mozart) en de belangrijke operacomponist Marcos A.da Fonseca Portugal.

In 1822 richtte de componist Joao Domingos Bomtempo het eerste Portugese symfonieorkest op en in 1835 stichtte hij het conservatorium te Lissabon.

In de eerste helft van de 19e eeuw was de Italiaanse operastijl nog toonaangevend, daarna kregen nationalistische tendensen de overhand. Alfredo Keil schreef de eerste echt Portugese opera: Serrana (1899). Zijn A Portugueza werd in 1911 het Portugese volkslied. José Vianna da Motta, een leerling van Frans Liszt, was een van de invloedrijkste voorvechters van het nationalisme in de muziek. Ruy Coelho werd de grondlegger van de moderne Portugese opera. In de 20e eeuw volgden componisten als Luis de Freitas Branco, Ivo Cruz en Fernando Lopes Gra?a veelal de stromingen die in Europa opgeld deden.

De experimentele richting werd door Felipe Pires, Alvaro Cassuto en Jorge Peixinho vertegenwoordigd. Er is veel belangstelling voor de muzikale folklore van Portugal, die m.n. door de Fundaçao Calouste Gulbenkian wordt bestudeerd. Deze stichting heeft een eigen kamerorkest, koor en balletgezelschap, houdt zich bezig met muziekcursussen zowel voor de jeugd als voor beroepsmusici en geeft grammofoonplaten en teksten uit in de serie Portugaliae musica (1959 vlg.).

Volksmuziek. In de zuidelijke provincies Algarve en Alentejo is de Moorse invloed op de volksmuziek nog duidelijk merkbaar. Tot de dansvormen behoren de malhao, de bailarico, de rabela en de vira. De dansen hebben vaak een langzaam eerste en een snel tweede deel. In het noorden komt de chula, een danslied, voor. Het bekendst, ook in het buitenland, werd de fado, een door gitaar begeleid gezongen dansen klaaglied.

Dit genre werd m.n. in de 19e eeuw populair. De plaats van herkomst is bepalend voor het karakter van de fado: in Lissabon b.v. lijkt hij op een Argentijnse tango, in Coimbra op een serenade. Karakteristieke instrumenten zijn o.a. de doedelzak (gaita-de-foles, die m.n. in het noorden en het midden van Portugal wordt bespeeld), verscheidene soorten gitaren en fluiten en de adufe, een soort tamboerijn van Arabische oorsprong.

LITT. S.Corbin, Essai sur la musique religieuse portugaise au moyen-age (1952); A.Cherbuliez, Musikgeschichte von Spanien, Portugal und LateinAmerika (1957); J.de Freitas Branco, História da müsica portuguesa (1959); B.Hudson, A port. source of 17th century Iberian music (1961). 7750-7-21861 LITTERATUUR. Middeleeuwen. Het oudst bekende, in het Portugees geschreven document dateert van 1192. Daarna verschenen uitgebreide verzamelingen lyrische gedichten, de Cancioneiros. Deze litteratuur is lyrisch (cantigas de amor en cantigas de amigo); epos en dramatiek zijn niet of nauwelijks vertegenwoordigd. Het proza bestaat uit bewerkingen van legenden en romans van de Bretonse cyclus en uit didactisch-moralistische traktaten van Dom Duarte en Dom Pedro.

Vermelding verdienen de kronieken van Fernao Lopes (ca.1380—ca.1460). Renaissance. In 1516 verscheen de Cancioneiro gerat van Garcia de Resende, waarin ruim 800 liederen van meer dan 250 dichters uit de 15e en het begin van de 16e eeuw voorkomen. Gil Vicente is de grondlegger van het theater in Portugal. De renaissancepoëzie werd door Sá de Miranda in Portugal ingevoerd; naast de nieuwe vormen (sonnet, elegie e.a.) bleven de traditionele vormen bestaan. Antonio Ferreira werd beïnvloed door de klassieken.

Hij schreef Horatiaanse oden, brieven en de tragedie Castro. Bernardim Ribeiro en Cristóvao Falcao schreven bucolische poëzie (saudades) waarin het heimweegevoel tot uitdrukking komt. Een groot lyrisch talent uit de 16e eeuw is Luis de Camöes; hij schreef het epos Os Lusiadas. De ontdekkingsreizen gaven aanleiding tot groots opgezette historische werken, waarvan dat van Joao de Barros het belangrijkst is; ook inspireerden zij tot reisverhalen, waarin het tragische en soms ook komische aspect naar voren trad, zoals in de Peregrinaçao van Fernao Mendes Pinto.

De 17e eeuw. Het baroktijdperk was veel armer aan poëzie dan de voorafgaande periode. Vermeldenswaard zijn Frei Luis de Sousa, met biografieën en geschiedwerken in een klassiek proza, António Vieira, een waar grootmeester van de Portugese taal, en Francisco Manuel de Melo.

De 18e—19e eeuw. De 18e eeuw was een periode van litterair verval. Als reactie op de overladenheid en gekunsteldheid kwam het neoclassicisme der Arcddias. De enige grote dichter was M.M.Barbosa du Bocage. De pedagogische brieven van L.A.Verney leverden zware kritiek op de culturele achterstand van Portugal. De 19e eeuw was echter een tijdvak van vruchtbare vernieuwing.

De romantiek begon met Almeida Garrett (dichter en prozaschrijver) en de historicus Alexandre Herculano. Camilo Castelo Branco schreef romans en Júlio Dinis is van belang als schrijver van regionale romans, die in sommige opzichten al realistische trekken vertonen. Het realistische tijdperk werd ca. 1870 geïntroduceerd door enkele jongeren, die op alle gebieden van leven wilden afrekenen met het jongste verleden. Een nieuwe bloeitijd van de Portugese litteratuur brak aan met romanschrijver E?a de Queiroz, dichter Antero de Quental, Ramalho Ortigao, bekend om zijn essays en reisverhalen, Trindade Coelho, schrijver van korte verhalen, en Oliveira Martins, de historicus van deze generatie. Militante dichters waren Guerra Junqueiro en Gomes Leal, alsook de Parnasianos, die grote waarde hechtten aan formele perfectie van het vers: Gonçalves Crespo en Cesério Verde. De belangrijkste symbolisten waren Eugénio de Castro, António Nobre en Camilo Pessanha. De voornaamste prozaïst was Raul Brandao.

De 20e eeuw. In de 20e eeuw ondergaat het litteraire leven van Portugal de invloed van de verschillende stromingen uit het buitenland, oriënteert zich bewust op vroegere kunstrichtingen en kiest partij vóór of tegen geëngageerde letterkunde, nationalisme, traditionalisme. Belangrijke invloed oefenen de avant-gardetijdschriften Aguia, Orpheu, Seara Nova, Presença, Cadernos de Poesia en Távola Redonda uit. Enkele op de voorgrond tredende figuren zijn: de visionaire Teixeira de Pascoais, de surrealist Sá Carneiro, de uiterst originele Fernando Pessoa, de modernistische dichter A.Casais Monteiro, en de veelzijdige Jorge de Sena. Prozaschrijvers zijn o.a. M.Teixeira Gomes, Aquilino Ribeiro, Ferreira de Castro, Miguel Torga, José Régio, J.Rodriguez Miguélis, J.Paço d’Arcos, Fernando Namora, Alves Redol, Urbano Tavares Rodrigues en Rentes de Carvalho.

Ook het toneel (o.a. Luís de Sttau Monteiro) en de litteraire kritiek (O.Lopes en A. J.Saraiva) bloeien in het hedendaagse Portugal.

LITT. G.le Gentil, La littérature portugaise (2e dr. 1951); M.de Jong, Beknopte geschiedenis der Portugese letterkunde (1956); A.J.Saraiva en O. Lopes, História da literatura portuguesa (4e dr.

1963); H.Cidade, Liçoes de cultura e literatura portuguesa (2 dln. 5e dr. 1968).

GESCHIEDENIS PREHISTORIE. In de prehistorie vond in grote lijnen dezelfde ontwikkeling plaats als in Spanje. Apart vermeldenswaard is Vila Nova de Sao Pedro, een versterkte nederzetting uit de →kopertijd, met stenen muren die een reeks bastions bezitten. Hier ligt een van de mogelijke oorspronggebieden van de →klokbekercultuur.

VAN DE OUDHEID TOT DE VORMING VAN HET GRAAFSCHAP PORTUGAL (1095). Na 900 v.C. vielen Kelten Portugal binnen, die zich met de oorspronkelijke bevolking vermengden. Toen de Romeinen eind 3e eeuw v.C. diep in het Iberisch Schiereiland doordrongen, boden de in het westen gevestigde Lusitaniërs, een federatie van herdersvolken, hardnekkige weerstand. Het laatste verzet, onder leiding van Viriathus, werd in 139 v.C. neergeslagen, maar het gebied werd pas ca. 25 v.C. als deel van de prov. Lusitania geheel onder Romeins gezag gebracht. Tijdens de Romeinse overheersing nam de bevolking de Latijnse taal en beschaving, later het christendom aan.

Na 409 n.C. werd het hele schiereiland door Germaanse stammen bezet, van welke de Sueven in het noordwesten een koninkrijk stichtten, dat in 585 door de Wisigoten overmeesterd werd. Het christelijke Wisigotische koninkrijk op het schiereiland, waar in de 7e eeuw Germaanse en Latijnse beschavingsvormen versmolten, stortte ineen bij de invasie der Arabieren (711), die Portugal evenals Spanje drie eeuwen bezet hielden en hun stempel op taal (een door de Wisigoten overgenomen Latijns dialect) en maatschappij drukten. Bij de christelijke herovering vanuit het nooit bezette Asturië drong Ferdinand I van Castilië in 1060 tot de monding van de Duero door, zijn opvolger Alfons VI schonk in 1095 een graafschap rond Oporto (Portus Cale, Portucale) als bruidsschat aan zijn dochter Teresa bij haar huwelijk met Hendrik van Bourgondië, een der Franse edelen die tegen de Moren meestreden.

ONTSTAAN EN GROEI VAN HET KONINKRIJK (1095-1385). Hoewel het graafschap Portugal een leen van Castilië was, vergrootte Hendriks zoon Alfons I zelfstandig zijn gebied naar het zuiden. Na de overwinning bij Ourique (1139) nam hij de koningstitel aan en in 1143 (Verdrag van Zamora) werd hij door Castilië erkend. Hij voegde in 1147 Lissabon, in 1148 Estremadura en in 1163 Alentejo toe en aanvaardde in 1179 de pauselijke suzereiniteit. De paus van zijn kant erkende de koninklijke waardigheid van zijn vazal. Sancho i verloor de streek ten zuiden van de Taag, maar bracht Portugal tot bloei door interne kolonisatie, waarbij de cisterciënzermonniken van Alcobaija een voorname rol speelden.

Alfons II raakte in strijd met de Kerk en Sancho n werd in 1246 af gezet, waarop diens broer Alfons III met pauselijke steun aan de macht kwam. Deze breidde het rijk tot de zuidkust uit en verzekerde zich in 1267 van het door Castilië betwiste Algarve, waarmee Portugal zijn huidige omvang had bereikt. De volgende jaren nam de bevolking sterk toe en bloeide de handel. Dinis de Werker bevorderde landen mijnbouw, richtte een marine op, beschermde kunst en wetenschap, verhief het Portugees tot officiële taal en stichtte de universiteit van Lissabon (1290), die herhaaldelijk verplaatst, uiteindelijk in Coimbra werd gevestigd (1537). Tijdens Alfons iv, die in 1340 de laatste grote mosliminvasie terugsloeg, en Peter I werd de rust verstoord door dynastieke twisten en verwikkelingen met Castilië, die voortduurden onder Ferdinand I. De opvolging door diens schoonzoon Jan I van Castilië werd gesteund door adel en geestelijkheid, maar de bevolking riep Jan (een natuurlijke zoon van Peter en gehuwd met Filippa van Lancaster) tot koning uit.

Deze overwon in 1385 met Engelse steun te Aljubarota en sloot een ‘eeuwig’ verdrag met Engeland (1386). Met Jan I kwam in Portugal een nieuwe dynastie, het huis van Avis, op de troon.

BLOEI EN EXPANSIE OVERZEE (1385-1580). Jan I en zijn zonen legden de grondslag voor de uitzwerming overzee, die Portugal de volgende eeuw tot de grootste Europese handelsnatie zou maken. Daar de Arabieren de Middellandse-Zeehandel belemmerden, zocht men na de inname van Ceuta (1415) langs de Afrikaanse westkust toegang tot de slavenen goudmarkt. In de eerste helft van de 15e eeuw werden de Madeiraen de Azoren-eilanden gekoloniseerd. Prins Hendrik de Zeevaarder stichtte een zeevaartschool en bevorderde de verkenning van de Atlantische eilanden en de zuidelijke route, zodat bij zijn dood (1460) de Golf van Guinee was bereikt. De handelsuitbreiding ging gepaard met een culturele opleving, die zich voortzette onder Duarte I en Alfons V, wiens minderjarigheid echter het huis Braganga een sterke machtspositie verschafte.

Jan II rekende af met de machtige adel onder leiding van Braganja en verzekerde de binnenlandse rust, waarop alle energie op de verkenning van Afrika en een zeeweg naar Indië gericht werd. Expedities naar Kongo, de Soedan en Ethiopië werden gevolgd door de tocht van Batholomeu Diaz om Kaap de Goede Hoop (1487-88), waarna Vasco da Gama in 1498 Indië bereikte, Cabral in 1500 Brazilië bezocht en Fernando Magalhaes in 1519-21 rond de wereld zeilde. Tijdens Manuel I de Grote werd een Aziatisch handelsrijk gevestigd (o.a. door Francisco d’Almeida en Afonso de Albuquerque). Onder zijn regering kende de Portugese koloniale expansie haar grootste omvang, vastgelegd door het met Spanje gesloten Verdrag van →ordesillas (1494). Lissabon ontwikkelde zich tot een rijke handelsstad; bouwkunst, letterkunde en wetenschappen namen een hoge vlucht. De tochten overzee hieven echter een zware tol van de bevolking, een toevloed van slaven ontwrichtte het agrarisch systeem, weelde deed de ondernemingslust verslappen.

De koloniale schatten maakten het vorstenhuis onafhankelijk van de Cortes. Manuel had, op aansporing van zijn schoonvader Ferdinand II van Aragón, in 1946 de actieve joden uitgewezen, Jan in de Vrome (1521—57) stelde naar Spaans voorbeeld de inquisitie in en deze werd geleid door de in 1540 toegelaten jezuïeten. De fanatieke Sebastiaan I ondernam een grootscheepse aanval op Marokko, waarbij zijn leger werd vernietigd en hijzelf sneuvelde. Zijn oudoom, kardinaal Hendrik, verdedigde de troon tegen de aanspraken van Filips II van Spanje, maar in 1580 maakte deze zich meester van Portugal.

SPAANSE TIJD, ABSOLUTISME, VERLICHTING, REACTIE (1580-1807). Ondanks Filips’ belofte een zekere zelfstandigheid te laten, werd Portugal spoedig als een Spaanse provincie behandeld. De Aziatische koloniën vielen grotendeels aan Engeland en Holland ten prooi; in 1630 ging Brazilië verloren, nog in 1641 Angola. Het verval van de Spaanse macht maakte het echter mogelijk dat een opstand in 1640 binnen één dag hertog Jan (IV) van Bragança op de Portugese troon bracht, waarna het huis Bragança tot 1910 regeerde.

Jan IV handhaafde zich tegenover het elders oorlog voerende Spanje. De Hollanders gaven in 1648 Angola terug en werden met Franse hulp uit Brazilië verdreven (1654). Tijdens het regentschap van koningin Luisa over de achterlijke Alfons VI viel Spanje aan, maar het huwelijk (1661) van prinses Catharina met Karel II van Engeland (die Tanger en Bombay ontving) bracht Engelse hulptroepen in Portugal die bijdroegen tot de beslissende overwinning in 1665. Luisa werd in 1662 afgezet en Alfons in 1667 opgesloten door zijn broer, die uit zijn naam en na 1683 als Peter II regeerde. Deze sloot vrede met Spanje, dat de onafhankelijkheid erkende en Ceuta behield (1668). Protectionistische maatregelen verbeterden de economie en het Braziliaanse goud stelde de vorst na 1699 in staat een absolutistisch bewind te voeren.

Door de Methuen-verdragen (1703), die de economische en politieke band met Engeland aanhaalden, werd Portugal betrokken in de Spaanse Successieoorlog, maar het had na 1707 weinig deel aan de strijd. De kunstlievende Jan v besteedde de koloniale opbrengsten aan schitterende bouwwerken en grote giften aan de Kerk. De bevolking verarmde, daar de wijnbouw in Engelse handen was geraakt en de textielindustrie verviel. Jozef I liet het bestuur aan minister Pombal, die na de rampzalige aardbeving van 1755 een dictatuur uitoefende, verlichte hervormingen doorvoerde en de invloed van adel en geestelijkheid sterk beperkte. De oude toestand werd hersteld onder Maria I en haar zoon Jan (Jan VI), die vanaf 1792 voor zijn waanzinnig geworden moeder regeerde. Jan sloot een verdrag met Spanje (1793) tegen het revolutionaire Frankrijk, maar de bondgenoot wisselde van partij en kwam in 1796 met Frankrijk overeen Portugal tot vergaande concessies aan Frankrijk te dwingen.

Engelse hulptroepen konden niet beletten dat Spanje in 1801 een gemakkelijke overwinning behaalde, waarop bij de Vrede van Badajoz Oliven→a aan Spanje kwam. Portugal bleef echter buiten de Franse invloedssfeer tot Napoleon in 1807 met Spanje een verdelingsverdrag sloot en zijn generaal Junot Lissabon bezette. De koninklijke familie vluchtte naar Brazilië.

DE PARLEMENTAIRE MONARCHIE (19e eeuw). Evenals in Spanje brak in 1808 in Portugal een opstand uit en werden de Fransen met Engelse hulp verdreven. Prins Jan bleef vooralsnog in Brazilië (dat in 1815 een koninkrijk werd), terwijl in Portugal de Engelsman Beresford het liberalisme krachtig onderdrukte. In 1820 werd op Spaans voorbeeld de regering afgezet en een cortes gekozen, die een constitutie ontwierp die in 1822 door de teruggekeerde Jan VI (1816-26) werd aanvaard. Deze herzag de grondwet in absolutistische zin, maar onderdrukte een reactionaire opstand onder leiding van zijn zoon Dom Miguel. De oudste zoon, Dom Pedro (Peter IV), die in 1822 tot keizer van Brazilië was uitgeroepen, gaf Portugal in 1826 een consitutie naar Engels model en deed afstand van zijn rechten op de Portugese troon ten gunste van zijn dochter Maria n da Gloria.

De regent, Dom Miguel, stelde echter de grondwet buiten werking en vervolgde de liberalen, die in groten getale uitweken en op de Azoren een tegenregering vormden. Onder leiding van Peter werd Miguel met Engelse steun verdreven, waarop Maria de troon besteeg (1834). Het nu ingevoerde parlementaire stelsel werkte echter slecht. Septembristen en chartisten of pedristen (voorstanders van de grondwet van 1822 en van 1826) stonden scherp tegenover elkaar, partijstrijd, staatsgrepen en corruptie beletten herstel van de door de afscheiding van Brazilië ontwrichte financiën, de bevolking bleef arm, onwetend en machteloos. De regering van Peter v, eerst onder regentschap van zijn vader Ferdinand van Saksen-Coburg, gaf enige verbetering door economische hervorming en opleving van landbouw, handel en industrie, maar Portugal werd van 1855-58 weer geteisterd door een cholera-epidemie. Tijdens koning Lodewijk verlamden nieuwe twisten tussen conservatieven en liberalen (regeneradores en progressistas) alle regeerkracht.

De revoluties in Frankrijk (1870) en Spanje versterkten een republikeinse stroming. De Afrikaanse koloniën Angola en Mozambique kregen nu meer belangstelling, maar pogingen een verbinding tussen beide tot stand te brengen werden door Engeland verhinderd. De regering van Carlos was een aaneenschakeling van opstanden, complotten, stakingen en onderdrukking; het financiële wanbeheer leidde in 1882 tot een staatsbankroet. Na de opheffing van de cortes (1907), werden Carlos en de kroonprins in 1908 vermoord. Toen ook de marine in opstand kwam, moest de jonge Manuel uitwijken, waarna op 5.10.1910 de republiek werd uitgeroepen.

REPUBLIEK EN DICTATUUR (1910-74). Een voorlopige regering voerde antiklerikale maatregelen en scheiding van Staat en Kerk door. In 1911 trad een liberale grondwet in werking, maar de instabiele politieke en economische situatie duurde voort. Deze toestand verergerde nog toen Portugal in 1916 aan geallieerde zijde aan de Eerste Wereldoorlog ging deelnemen. Een staatsgreep leidde in 1917 tot de verbanning van president Machado, maar zijn opvolger werd nog in hetzelfde jaar vermoord. In 1921 werd een opstand met buitenlandse hulp onderdrukt en keerde Machado terug, die er in 1925 in slaagde opnieuw president te worden.

In totaal zag Portugal van 1911-26 44 parlementaire regeringen komen en gaan. Hieraan kwam een einde toen generaal Carmona in 1926 het parlement ontbond en een autoritair regime instelde. In 1928 werd hij president (tot 1951), maar de feitelijke macht kwam spoedig in handen van de econoom A. de Oliveira Salazar, die de financiën saneerde, de oppositie onderdrukte en Portugal een corporatief staatsstelsel oplegde. Salazar, die in 1932 premier werd, bleef als zodanig tot 1968 de leidende figuur in Portugal. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog steunde hij zijn geestverwant Franco, waarmee hij ook later zeer nauwe betrekkingen bleef onderhouden. Portugal nam niet deel aan de Tweede Wereldoorlog, hoewel het in 1943 de Engelsen toestond bases op de Azoren te vestigen. Na 1945 trad het land toe tot de VN en de NAVO.

Onder het bewind van Salazar bleef Portugal vrijwel geheel buiten de ontwikkelingen die de overige Westeuropese landen na de Tweede Wereldoorlog doormaakten. Het meest spectaculair kwam deze achterstand tot uiting in de weigering van Portugal de onafhankelijkheid voor te bereiden van zijn koloniën, die als ‘overzeese provincies’ onlosmakelijk met het moederland verbonden werden geacht. Vooral in Angola, Mozambique en Portugees Guinee (Guinee-Bissao) ontwikkelden zich in de jaren zestig sterke guerrillabewegingen die het economisch zwakke Portugal voor zware militaire taken stelden. In 1968 werd de ernstig zieke Salazar opgevolgd door M.Caetano, die aanvankelijk enige liberalisatie scheen toe te staan, maar in wezen de politiek van Salazar voortzette. Intussen rees in militaire kringen steeds meer weerstand tegen de uitzichtloze koloniale oorlogen, welke kritiek van gematigde zijde door generaal A.de Spinola in zijn boek Portugal en de toekomst uiteengezet werd. De publikatie van dit boek in febr. 1974 en de daarop volgende arrestaties in de legertop, vormden het signaal voor de door dissidente officieren, verenigd in de Beweging voor de Strijdkrachten (MFA), uitgevoerde staatsgreep die op 25.4.1974 een einde maakte aan Caetano’s bewind.

DE WEG NAAR DE DEMOCRATIE (1974 Vgl.). De vreedzame ‘Anjerrevolutie’, die door de bevolking met groot enthousiasme begroet werd, verliep in een sfeer van nationale eendracht, die echter spoedig plaats moest maken voor felle strijd tussen de verschillende antifascistische groeperingen. De Spinola, die uit een gematigd behoudende junta tot president gekozen werd, benoemde de onafhankelijke Da Palma Carlos tot premier van een kabinet waarin de belangrijkste politieke partijen vertegenwoordigd waren. De effectieve macht bleef echter voor een groot deel in handen van de MFA, waarvan de sterke linkervleugel, samen met de vrij Moskougetrouwe Portugese communistische partij (PCP), erin slaagde een ontwikkeling in socialistische richting tot stand te brengen. Da Palma Carlos moest plaats maken voor de links-radicale V.Gonçalves, die de dekolonisatie doorzette, terwijl binnenslands een begin gemaakt werd met de landhervorming en de nationalisatie van de belangrijkste bedrijven. De Spinola werd in sept. 1974 vervangen door generaal F.da Costa Gomes.

Een mislukte staatsgreep van De Spinola in maart 1975 versterkte de positie van de MFA, die de politieke partijen wist te bewegen tot het tekenen van een pact waarin de MFA voor een periode van drie tot vijf jaar een leidende positie werd toegekend. Bij de verkiezingen voor de grondwetgevende vergadering in april 1975 bleek de socialistische partij onder leiding van M.Soares met ca. 38 % van de stemmen de meeste steun onder de bevolking te hebben. De PCP wist ca. 12,5 % op zich te verenigen, terwijl de centrum-rechtse PPD en CDS resp. 26 % en 8 % van de stemmen behaalden. Ondanks deze uitslag sprak de MFA zich uit voor de vestiging van een socialistische staat met een soort radenstelsel, waarop de niet-communistische partijen, onder welke de PSP, uit de regering traden. Gedurende de zomer van 1975 werden de tegenstellingen tussen de politieke partijen en binnen de MFA steeds scherper, terwijl de economische situatie verslechterde. Een belangrijke overwinning voor de parlementaire democraten was het ontslag van Golçalves, die in aug. 1975 als premier werd opgevolgd door admiraal J.de Azavedo.

Een staatsgreep van linkse militairen werd eind 1975 verijdeld, en de MFA werd teruggebracht tot een adviesraad. De parlementsverkiezingen van april 1976 leverden opnieuw een overwinning voor de PSP, terwijl generaal A.R.Eanes tot president gekozen werd. Soares formeerde hierop een minderheidskabinet dat de economische crisis trachtte in te dammen door een versoberingsbeleid, en pogingen ondernam buitenlandse financiële steun te verwerven. Tevens werd de teruggave van het onteigende grootgrondbezit gelast. In de loop van 1977 bleek Soares’ minderheidspositie echter niet te handhaven. Een tweede kabinet-Soares, nu met deelname van het christendemocratische CDS sloot in mei 1978 een akkoord met het International Monetary Fund (IMF), dat wegens de zeer restrictieve voorwaarden van het i M F veel kritiek ontmoette.

In juli 1978 kwam het tot een breuk tussen de PSP en het CDS, waarna geen parlementaire regering meer gevormd kon worden. President Eanes benoemde hierop de partijloze A.Nobre da Costa tot formateur. Het verzet van de socialisten tegen deze gang van zaken leidde spoedig tot de val van het kabinet-Nobre da Costa. De eveneens partijloze C.Mota Pinto slaagde er in okt. 1978 echter in een parlementaire meerderheid te verwerven doordat de PSP zich van stemming onthield. In dezelfde maand begonnen de onderhandelngen tussen de EG en Portugal over de toetreding van dit land tot de gemeenschap.

LITT. F.de Alemeida, História de Portugal (6 dln. 1922-27); D.Peres (red.), História de Portugal (8 dln. 1928-38); J.Ameal, História da expansao Portuges no mundo (2 dln. 1937-42); J.Pabon, La revolución portuguesa (2 dln. 1941-45); R.J.Hammond, Portugal and Africa (1966); H.V.Livermore, A new history of Portugal (1966); C.R.Boxer, The Portuguese seaborne empire (1969); A.H.de Oliveira Marqués, History of Portugal (2 dln. 197276); A.de Figueiredo, Portugal fifty years of dictatorship (1975); B.G.Diffie en G.D.Winius, Foundations of the Port. empire 1415—1580 (1977); D.L.Wheeler, Republican Portugal (1978); R.Harvey, Portugal, birth of a democracy (1978).