(het accent wisselt), bn. en bw. (-er, -st),
1. bewegingloos, roerloos: onbeweeglijk stilstaan; (bw.) zonder zich te bewegen;
2. niet bewogen kunnende worden, door geen kracht van zijn plaats te brengen, onwrikbaar: een onbeweeglijke rots; de boot zat onbeweeglijk vast; (fig.) standvastig, onverzettelijk, onverbiddelijk, ongevoelig.