bw., 1. van plaats, op een ten opzichte van de spreker hoger gelegen punt, in de hoogte: naar —, van —; m.n. in de hemel, als de zetel van de godheid beschouwd; zegen, gunsten van —, van God;
2. van richting: naar de hoogte, naar boven: handen —!; in samenstellingen: omhooggaan, omhoogkomen, omhoogschieten, omhoogtillen enz.