Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

god

betekenis & definitie

[➝Gotisch guth, aangeroepen wezen, ➝Oudindisch hutas, aangeroepen], m. (-en),

1. (in het algemeen) godheid, bovenmenselijk, machtig en aanbiddelijk wezen (e): de goden van de oude Egyptenaren, van Grieken en Romeinen: de van de slaap; bij de goden zweren; de goden aanroepen; o (grote, goede) goden!, schertsende uitroep van verwondering, (ook) als bastaardvloek: grote goden, wat zal er nu gebeuren?; (OT.) ben. van andere godheden dan Jahwe: gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben (Ex.20,3); de goden van de volkeren, de uitheemse goden;
2. (bij uitbreiding) beeltenis van een godheid (van hout, steen, metaal) die vereerd wordt: een houten —; (NT) de van deze eeuw, de Boze, de beheerser van de tegenwoordige wereld, (later) de verpersoonlijkte tijdgeest, de geest van ongeloof en twijfel;
3. (oneig.) in toepassing op mensen of zaken die men bij godheden vergelijkt: aardse goden,

vorsten en regeerders als de van God gestelde machten, (ook) de groten van de aarde; de mindere goden, de personen die niet de voornaamste plaats bekleden, op alle gebied; iemand als een (halve) — vereren, hem verafgoden, met hem dwepen; van de buik zijn (af) maken, zich alleen bekommeren om lekker eten en drinken; er is een voor de dronkaards en de kleine kinderen, zij ontsnappen aan het gevaar, waar een ander in omkomt; hij zit bij de goden, hij is bezig zijn geld te tellen; 3. nv. (g. mv.), (in absolute zin, als eigennaam) Opperwezen, Schepper, Geest waardoor en waarin alles is (in de bespiegelende filosofie: het absolute); m.n. het Opperwezen van joden en christenen (➝God): geeft den keizer wat des keizers is, en wat Godes is (Mare.12,17); in tegenst. tot andere goden: de — der goden, de hoogste, de machtigste God; (met een 2e nv. als epitheton ornans) de der genade, des levens, der wrake, des vredes; met een bez. vn. ter aanduiding van een innige betrekking: mijn -, op u vertrouw ik; ga met -, (bij een afscheid) in Gods hoede; als formule in zeevrachtbrieven: ik A., schipper naast van mijn schip enz.; verder in tal van min of meer vaste uitdrukkingen: hij vreest noch gebod, hij is een goddeloos mens; waar een kerk sticht, daar bouwt de duivel een kapel, bij iets goeds komt altijd iets kwaads; ook gezegd als men bij een kerk een café vindt; men ziet er noch goed mens, het is er zeer afgelegen; dat zullen wij — en de molenaar laten scheiden: die scheiden zoveel, gezegd als men iets onbeslist laat; — zijn ogen uitsteken, zonder redenen klagen; God als de almachtige, die alles beschikt: de mens wikt, maar — beschikt; zo — wil (en wij leven), als vroom voorbehoud bij uitgesproken beloften en voornemens; als het — belieft, zo regent het met alle winden, bij God is alles mogelijk; God als de algoede: aan Gods zegen is alles gelegen; — geneest en de dokter trekt het geld; God als helper: zij met ons, bescherme ons; wie — bewaart, is wel bewaard; met en met ere, langs eerlijke weg, zonder schande; help uzelf, zo helpt u -, men moet niet alles op de Voorzienigheid laten aankomen, maar zichzelf zien te helpen; het is — geklaagd, het is een schreeuwend onrecht; kastijdt die hij liefheeft; één pot, één of zij zijn pot en — (eig, van kloosterlingen die geloofsen tafelgenoten zijn), zij zijn geheel één, onafscheidelijk (van vrienden gezegd); met een 2e nv.: Juliana, bij de gratie Gods koningin der Nederlanden, bij, door Gods genade; (gew.) ter ere Gods, voor niets; als van de hand Gods geslagen, verbouwereerd, stomverbaasd, onthutst; kerk houden onder Gods blauwe hemel, onder kerktijd wandelen; Gods water over Gods akker laten lopen, de zaken hun beloop laten, zich nergens om bekommeren; zegsw. waarin Gods naam wordt aangeroepen: Godezij dank!, God zij gedankt; hij mag (wel op zijn blote knietjes) danken, (gemeenz.) hij moet erg dankbaar zijn, mag wel van geluk spreken; geve (gunne), of (bescheidener uitgedrukt) gave -!, in wensen; — hebbe zijn ziel, als men melding maakt van een overledene; wees Gode bevolen! (aan het slot van een brief), vaarwel!; zo waarlijk helpe mij — almachtig!, vaste uitdrukking in het eedsformulier; (gemeenz.) — zal me liefhebben, uitroep van verbazing; — lone het je, zal het u lonen, als dankzegging voor een aalmoes; ze gene u!, als heilwens(m.n. bij het drinken of als men niest); beware me!, vergeve me!, (ook) als uitroep van schrik, verbazing, verontwaardiging; dat verhoede, dat kere —!, ter afbidding, bezwering van onheil; betere het, betert!, eig. als vrome wens bij de vermelding van een ramp: God geve hierin verbetering; meestal als uitroep van verontwaardiging; o schande! ergerlijk genoeg!; ook als vloek: waarachtig, zo waar!; als bevestigingsformule waarbij men God tot getuige neemt: — weet, dat ik waarheid spreek; ook als uiting van onzekerheid, om te kermen te geven dat men iets volstrekt niet weet: weet waar die sleutel gebleven kan zijn!; — mag weten waartoe dat dient!; in zegsw. ter bekrachtiging van de waarheid: bij —!, bij — almachtig!; in verwensingen: — straffe (plage) mij, indien het niet zo is; — (ver)doeme mij, godverdomme, goddomme!, een Jantje Goddome, een ruwe, onverschillige kerel; in uitroepen als uiting van plotselinge aandoening, vaak als tw.: — ƒ o —!, och -!; goeie —!; wel al(le)machtig!; — in den hemel!; — in Den Haag!; Gods lieve tijd!; mijn ziele Gods!; in verschillende opzettelijke vervormingen: och gut!; gort!; gunst!; goeie grutten!; gossiemijne!; Jandorie!; potdorie!; enz.

(e) Oorspronkelijk was god de aanduiding van een bovenmenselijke, persoonlijke macht die een relatie heeft met de wereld, meestal ook met de individuele mens. In tegenstelling tot een geest heeft een god een scherpere individualiteit. In het ➝polytheïsme is het woord een soortnaam. Men kent onderscheidingen van goden, b.v. naar het gedeelte van de kosmos waarvan zij machten representeren (➝chtonische goden, ➝hemelgod), maar ook naar hun voornaamste functie (vruchtbaarheidsgoden, ➝high god) of naar het feit dat zij lokaal, regionaal dan wel universeel zijn. In het polytheïsme hebben de goden uit de aard der zaak verschillende eigennamen. Deze kunnen o.a. betrekking hebben op de werkingssfeer (b.v. ➝Ouranos: hemel), de functie (b.v. ➝Vishnu: de doordringer) en de gezindheid (b.v. ➝Siva: de gunstige).

In monotheïstische religies (-➝-monotheïsme) ontbreekt de eigennaam overigens niet, b.v. Jahwe, de god van Israël, en Ahoera Mazda (Heer der wijsheid), de god van het oude Perzië. In jodendom en christendom is het woord god overigens de aanduiding van de éne, almachtige persoonlijke macht, die het heelal heeft geschapen, onderhoudt en tot zijn doel leidt (➝God). De andere grote wereldgodsdiensten kennen góden die soms monotheïstische trekken hebben. Het christendom ontleende zijn monotheïstische godsbegrip aan het jodendom, terwijl ook de islam daarop teruggreep. (➝ Allah).

Wat de verhouding god-wereld betreft, kan men vier stelsels onderscheiden:

1. het pantheïsme, dat god in de wereld of de wereld in god laat opgaan. In eigenlijke zin komt dit zelden voor. Meestal is sprake van panentheïsme, d.w.z. dat alles zich in de godheid bevindt;
2. het dualisme, dat naast een ordenende geestelijke macht een (eveneens eeuwige) ongevormde oerstof aanneemt, die vaak als het kwaad wordt voorgesteld;
3. het ➝deïsme, volgens hetwelk god de wereld wel schiep en in beweging stelde, maar verder aan haar lot overliet;
4. het atheïsme, de joods-christelijke opvatting die god ziet als verheven boven, maar tevens werkend in de wereld. Van de meeste dualistische opvattingen verschilt het theïsme door zijn afwijzing van de opvatting dat delen van de schepping in wezen het boze (slechte) vormen.

litt. W.Schmidt, Der Ursprung der Gottesidee (10 dln. 1912-52); A.Pringle-Pattison, The idea of god (1920); N.Söderblom, Das Werden des Gottesglaubens (2e dr. 1926); F.Sierksma, De mens en zijn goden (1959).