m. (kragen),
1. (vroeger) keel, hals; nog in: hij heeft een stuk (eig. een grote hoeveelheid wijn enz.) in zijn —, hij is dronken; het zal hem zijn —, zijn beste — kosten, de hals, het leven kosten;
2. kledingstuk dat de hals bedekt en omsluit (e): een kanten -; bij verg. de naam voor een ziekelijk verschijnsel dat bestaat in beklemming van de eikel van de penis door een te nauwe voorhuid, die bij te lange duur tot versterf kan leiden: een Spaanse —
(parafimosis);
3. (als deel van een kledingstuk) de omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, overhemd enz.: een brede, een smalle —; m.n. die van een overjas: zijn opzetten; diep in zijn — zitten; iemand bij of in zijn — pakken, vatten, hetzij lett., of oneig. voor: de hand op hem leggen, hem in hechtenis nemen;
4. (bij vogels) kring van anders gekleurde halsveren;
5. wat op een kraag lijkt; b.v. cirkelvormig houten bord rondom de hals van een molenas; naar voren komende laag in metselwerk; (scheepsterm) houten rand om de bezaansmast; omwindsel van zeilof presenningdoek ter plaatse waar de mast door het opperdek gaat.
(e) Reeds in de middeleeuwen gebruikte men de term kraag voor een los aangezet stuk stof rond de hals aan mantel of cape. De kraag kende in die tijd zeer vele variaties en kwam zowel bij damesals bij herenkleding voor. In de 16e eeuw noemde men een omslag van de herenjas een kraag. Eind 16e eeuw werd deze verdrongen door het steeds in omvang groeiende boord van het hemd. Dit boord kreeg steeds meer de vorm van een breeduitstaande linnen kraag en wordt in de 17e eeuw bekend als de ‘molensteenkraag’. In de 18e eeuw was de kraag verdwenen, om tijdens de Franse Revolutie terug te keren aan vesten, jassen en overjassen.
Sindsdien is de kraag niet meer uit het modebeeld van zowel damesals herenkleding verdwenen. Men onderscheidt o.a. de platte kraag, opstaande kraag (niet te verwarren met het boord), de sjaalkraag, tailleurkraag en col.