o., een economisch-technisch begrip, dat betrekking heeft op de omvang van de in een onderneming bijeengebrachte produktiemiddelen. (e) De grens tussen kleinen grootbedrijf is vrij willekeurig. Het meest gebruikte criterium is de grootte van het personeelsbestand; voor het kleinbedrijf neemt men een aantal van tien werknemers als maximumgrens aan.
Het Ned. Centraal Bureau voor de Statistiek noemt een industrieel bedrijf e.d. klein, indien het meer dan 10 en minder dan 50 werknemers heeft. Geleidelijk is in Nederland de term middenen kleinbedrijf gebruikelijker geworden. In België spreekt men van kleine en middelgrote ondernemingen.Volgens de algemene bedrijfstelling van 1963 omvat het Ned. kleinbedrijf ca. 88 % van het totaal aantal vestigingen in handel, nijverheid, vervoer, dienstverlening en visserij, waarin evenwel slechts 28 % van het totale aantal in deze bedrijfstakken werkzame personen werkt. In de detailhandel maakte het kleinbedrijf zelfs ca. 97 % van het totale aantal vestigingen uit, waarin 75 % van de in de detailhandel werkzame personen werkte; sedertdien hebben zich evenwel in de detailhandel belangrijke ontwikkelingen voltrokken.
Het hoge aantal vestigingen in het kleinbedrijf is een uitvloeisel van de structuur der Ned. samenleving. Daarin is een ondernemerstype vereist dat zich op een beperkt terrein ter beschikking van de uiteindelijke consument wil stellen. Kenmerkend voor het kleinbedrijf is de persoon van de ondernemer die, in tegenstelling tot het grootbedrijf, het gehele bedrijfsgebeuren kan overzien. De grens van zijn kunnen is tevens de grens van de omvang van het bedrijf. Leiding en kapitaalverschaffing zijn in één hand verenigd. Onder de kostenfactoren neemt vooral in de detailhandel de post inkopen verreweg de belangrijkste plaats in.
Eventuele bezuinigingen en derhalve een verhoging van de rentabiliteit moet dan ook van deze kant worden verwacht. Vandaar dat de →inkoopcombinatie en het →vrijwillig filiaalbedrijf zo’n grote betekenis konden verkrijgen. Dat echter de loonfactor in deze eveneens belangrijk is, bewijst de vlucht die de zelfbedieningswinkels in bepaalde branches hebben genomen.
In de agrarische sfeer komt het kleinbedrijf zeer veel voor, het meest op de zanden rivierkleigronden. Hiertoe worden in het algemeen bedrijven gerekend die de ondernemer een zelfstandig bestaan opleveren zonder dat hij vreemde arbeidskrachten behoeft aan te trekken. Als indelingsmaatstaf wordt in landen tuinbouw de oppervlakte grond gehanteerd. Voor het kleinbedrijf in de landbouw houdt men een grens van 10 ha aan. Voor de tuinbouw ligt deze grens lager, zonder dat deze echter nauwkeurig kan worden aangegeven; daarvoor loopt de intensiteit te ver uiteen.
De Belg. nijverheidsen handelstelling van 1970 wees uit dat op het totale aantal vestigingen met bezoldigd personeel er 76,9 % slechts 1-9 werknemers telde (een vooruitgang in vergelijking met 1961, toen het aandeel van het kleinbedrijf 94,8 % bedroeg). Een en ander wijst dus op een tendens tot schaalvergroting. Nochtans kwam in 1970 slechts % van het totaal aantal bezoldigden voor rekening van het kleinbedrijf (in 1961: 33,4 %). Het aantal vestigingen waarin uitsluitend of hoofdzakelijk een handelsbedrijvigheid wordt uitgeoefend, bedroeg 32 % (in 1961: 41,7 %) van het totaal aantal vestigingen en 34,9 % van het totaal aantal kleinbedrijven (in 1961: 45,9 %). Ook in de landbouw overweegt het kleinbedrijf. In de sector van de beroepslandbouw exploiteerde in 1973 (landbouwen tuinbouwtelling van 15.5.1973) 58,2 % van de landen tuinbouwers bedrijven met een oppervlakte kleiner dan 10 ha (1959: 72 %), hetgeen echter slechts 16,3 % is van de totale bebouwde oppervlakte (1959: 35 %). Trekt men de grens bij 15 resp. 20 ha, dan is het aandeel van deze bedrijven resp. 75,7 en ?%.
LITT. De integratie van de KMO in de ekonomische programmatie (1969).