Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kort

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

I. bn.,
1. (van zaken ten opzichte van de uitgebreidheid in de ruimte) niet lang, van geringe lengte of uitgestrektheid in verhouding tot de normale of gemiddelde, of in abs. zin: een pijpje; haar; korte vingers; (van personen) klein van gestalte, met gedachte aan gedrongenheid: een -, dik ventje; dat boek is te af gesneden, te dicht bij de zetspiegel; (van bewegingen) niet ruim, binnen enge grenzen blijvend: korte stappen; een — knikje; — nat, weinig water (om in te koken); niet ver reikend: hij is — van gezicht, — van begrip; schraal, gering in omvang of aanvoer; vandaar: — zitten, krap zitten (met geld);
2. als voren ter aanduiding van een lengteafmeting of afstand die ten opzichte van een andere geringer is, of niet de nodige maat bereikt, zonder op zich zelf beschouwd van geringe uitgestrektheid te hoeven zijn: de kortste weg kiezen; de korte zijde van een rechthoekige driehoek; aan het kortste eind trekken; iemand een hoofd korter maken, onthoofden;
3. (van stoffen, soms ook van zaken) klein, uit kleine stukjes bestaand of wel fijnverdeeld: korte stof, stof die fijn genoeg is om er papier van te scheppen; alles — en klein slaan, de boel

vermelen, in stukken slaan; (ook) brokkelig: — hout, korte klei;

4. (met betrekking tot tijd en duur) in verhouding tot het gemiddelde of normale, of in abs. zin: een geringe tijd durend, spoedig aflopend of eindigend: een korte poos; de kunst is lang, het leven -; de vreugde was van korte duur; de korte dagen, wanneer de zon vroeg ondergaat; op korte termijn, binnenkort; in enkele vaste verbindingen: een korte adem hebben enz. (in medische vaktaal wordt kort ook voor kortademig gebruikt); — geding, proces, recht, snelle rechtspleging volgens bepaalde regels; het — maken, zich haasten, geen omslag maken; m.n. een kort bezoek bij iemand afleggen; (ook) weinig dagen ziek zijn en dan sterven; (gew.) het — trekken, het kort maken; — van memorie zijn, niet lang onthouden; van geluiden, soms met gedachte aan plotseling afbreken: een korte stoot op de stoomfluit; korte lettergrepen, lettergrepen met korte klinkers;
5. als voren in verhouding tot een andere tijd of duur, zonder dat de bedoelde op zichzelf gering behoeft te zijn (in het algemeen alleen in ov.tr. en vergr.tr.): juni is korter dan juli; de kortste dag; bij zoveel genoegen valt de tijd —, gaat hij gauw voorbij;
6. van uitingen in woord en geschrift: niet lang durend, beknopt, niet uitvoerig: een — briefje; een korte toespraak; als samenvatting: een — overzicht; de korte inhoud van het boek; het begrip van iets; — en bondig; — en krachtig; korte wetten (metten) met iets (iemand) maken, weinig omslag maken; — van stof zijn, weinig woorden gebruiken; (ook) opvliegend, driftig zijn;

II. bw.,

1. (van plaats) dicht(bij), op geringe afstand: het is hier bij;
2. (van tijd) (gedurende) niet lange tijd (in abs. zin): hij bleef maar -; het is — dag, er is maar weinig tijd meer; op een niet ver verwijderd tijdstip: — daarna, daarop; — op elkaar; — tevoren, geleden; in betrekkelijke zin: de rijst heeft te — gekookt;
3. (van wijze) met weinig speelruimte, niet ruim: iemand houden, streng in toom houden, weinig vrijheid van beweging laten; (ook) hem weinig geld ter beschikking geven; in kleine ruimte:

draaien, keren; — afkoken, in weinig water koken; (van uitingen) met of in weinig woorden: iets mededelen; — gezegd; om — te gaan; — en goed, zonder verdere omslag, om er een einde aan te maken.

4. in verbinding met te: er is een gulden te —, te weinig, er ontbreekt een gulden; te — komen, niet genoeg hebben voor het beoogde doel; ook met subjectverwisseling: er zal geen stuiver te — komen, ontbreken: aan iemand te — komen, niet alles van hem ontvangen wat hij schuldig is; bij iets te — komen, er schade bij lijden; te — schieten, niet ver genoeg reiken, vandaar: niet voldoende, ontoereikend zijn; (van personen) in iets te — schieten, niet voldoen aan de gestelde eisen; niet slagen; (ook) zijn plichten niet naar behoren vervullen; iemand te — doen, benadelen, onrecht aandoen; zichzelf te doen, zichzelf nadeel doen, (ook) zich het leven benemen; (gew.) aan een belofte te — komen, niet nakomen, niet houden;

III. (zelfst.) in het -, om niet lang te zijn, om niet lang te vertellen, in weinig woorden, kortom; voor -, voor een niet lange tijd; kort geleden; (gew.) in ’t —, binnenkort.