Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kiem

betekenis & definitie

v./m. (-en), 1. embryo, de in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiemplant); bevruchte eicel waaruit een nieuw individu ontstaat;

2. (bacteriologie) micro-organisme dat o.a. door de lucht verspreid kan worden, zoals schimmelsporen, bacteriën en gisten: kiemvrije lucht;
3. nevenprodukt van een graanmaalderij uit de kiem van de zaadkorrel, m.n. tarwekiemen en maïskiemen;
4. uitloper, oog op een aardappel of andere knol;
5. (oneig. en fig.) datgene waaruit iets voortkomt of kan voortkomen, eerste beginsel: de kiemen van het kwaad; het is in — aanwezig, in beginsel, nog niet ontwikkeld; iets in de — smoren, zodra de aanleg ervan zich vertoont; microbe als oorzaak van een ziekte (ziektekiem);
6. vast deeltje dat in een onderkoelde vloeistof of een oververzadigde oplossing fungeert als kristallisatiekern; ook als condensatiekern voor oververzadigde damp;
7. vast deeltje dat een chemische reactie katalyseert: zilverkiemen in een belichte fotografische gevoelige laag.