Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kapitein-generaal

betekenis & definitie

m. (-s-generaal), (Ned. geschiedenis) de bevelhebber over het krijgsvolk in een gewest, waarvan de functie in de Bourgondisch-Habsburgse tijd steeds gecombineerd was met die van stadhouder.

(e) In de Noordned. Republiek werd prins →Maurits van Nassau in 1587 benoemd tot generaal bij afwezigheid van de landvoogd →Leicester. Na diens definitieve vertrek stelde Holland op 8.3.1589 voor Maurits tot kapitein-generaal van de Unie te benoemen, wat afstuitte op Friesland. Na zijn dood benoemde de Staten-Generaal zonder ruggespraak met de gewesten zijn broer →Frederik Hendrik tot kapitein-generaal en admiraal-generaal. De gewesten legden zich erbij neer. Het ambt bleef onvervuld in de stadhouderloze tijdperken.

In 1747 werd het kapitein-generaalschap erfelijk verklaard in combinatie met het ambt van stadhouder (→Willem IV). De kapitein-generaal werd in zijn macht beperkt door het →patentrecht en door de →gedeputeerden te velde. In de Zuidelijke Nederlanden bleef de stadhouder namens de Spaanse, later Oostenrijkse vorst de titel van kapitein-generaal voeren.