Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stadhouder

betekenis & definitie

m. (-s), plaatsvervanger; in het bijzonder (hist.):

1. (vero.) plaatsvervanger van een vorst;
2. iemand die in de plaats van een vorst een deel (land, gewest) en diens rijk bestuurt; m.n. vroeger in de Nederlanden landvoogd van een prov. ten tijde van het Bourgondische en Habsburgse Huis; (later, na 1581) hoofd van het uitvoerend gezag in een of meer gewesten, bekleed met zeer veel rechten, meestal hoofd van het leger en de vloot (e).

(e) Toen tijdens de Tachtigjarige Oorlog de noordelijke gewesten de gehoorzaamheid aan koning Filips II opzegden (1581), handhaafden de stadhouders niettemin hun ambt, dat als zodanig mede representatief was voor de onduidelijkheden die de staatsstructuur van de Noordned. Republiek vertoonde. Deze onduidelijkheden leidden tot vele conflicten, waarin de stadhouders figureerden als hoofd van de Stadhouderlijke Partij. De conflicten tijdens het Twaalfjarig Bestand en in 1650 tijdens stadhouder Willem II, daarnaast de ambtsaanvaardingscondities van Willem III en Willem IV en ook de regeringsreglementen en het recommandatierecht versterkten de macht van de stadhouder. De stadhouderloze tijdperken anderzijds waren dieptepunten in de macht van hun partij. Wist stadhouder Frederik Hendrik de ➝Actes van Survivance tot stand te brengen, onder Willem III werd het stadhouderschap, evenals het kapitein-generaalschap en het admiraalschap, erfelijk verklaard in de mannelijke linie (tijdens Willem IV, van 1747— 51 stadhouder in alle gewesten, uitgebreid tot de vrouwelijke linie). De zoon van Willem V (1751-95) werd in 1814 koning (Willem I), waarmee de afschaffing van het stadhouderschap in 1795 werd bezegeld.