(Lýdveldid Ísland), republiek in het noorden van de Atlantische Oceaan, omvattend het eiland Ijsland, dat gerekend wordt tot het werelddeel Europa, en een aantal kleinere eilanden, 102846 km2, 219000 inw. Hoofdstad: Reykjavik. FYSISCHE GESTELDHEID. Reliëf en afwatering.
Ijsland ligt op een plat, dat door deels zeer diep gelegen ruggen met Schotland en Groenland verbonden is. Het binnenland is een plateau van basalt en tuffen van verschillende ouderdom. Tussen de bovenste lagen liggen holocene afzettingen. De postglaciale, dus allerjongste, vulkanische afzettingen treft men aan in een zone, die zich uitstrekt van de kloof van Almannagja (ten oosten van Reykjavik) over de vulkanen Hekla (1447 m; laatste eruptie in en Askja (1029 m) naar het Mývatn Meer. Verder blijkt het vulkanisme uit het voorkomen van hete bronnen (Grote Geysir, die sedert 1914 niet meer werkt, de Kleine Geysir, de Gryla, die om de twee uur een 10 m hoge straal opspuit), solfataren (het gebied bij Kerlingarfjöll) en lavavelden. In nov. 1963 ontstond na een vulkanische uitbarsting een nieuw eiland (Surtsey) bij de groep Vestmannaeyar.
Het hoogst is het zuidoosten van het plateau, waar zich de Oraefajökull bevindt (2119 m hoog), door de gletsjer Vatnajökull (8500 km2) van de Snaefell (1854 m) gescheiden. Aan de zuidwestkust ligt een kustvlakte. Een groot deel van het plateau (in totaal 14000 km2) is met gletsjers bedekt. Men treft er de gletsjers Hofsjökull, de Langjökull in het binnenland en de Myrdalsjökull aan de zuidkust. De fluvioglaciale spoelzanden (sandr) bedekken een brede strook langs de zuidkust. Ook in het binnenland bevinden zich grote spoelzandvlakten. Behalve aan de vlakke zuidkust vertoont de kust overal fjorden en baaien.Ijsland heeft tal van rivieren, die van het zuidoosten naar de kusten stromen, met watervallen (o.a. Gullfoss, Dettifoss). De rivieren zijn verwilderd, de bedding is vertakt en verplaatst zich voortdurend. De langste rivier is de Thjorsa (200 km). Van de vele meren die Ijsland bevat, zijn de grootste Mývatn (Vliegenmeer) en Thingvallavatn. In de lavavelden bevinden zich grotten.
Klimaat. Ijsland ligt aan de rand van de Golfstroom en van de koude stromen, die van de Noordpool komen. Hierdoor kenmerkt het klimaat zich door onstandvastig weer met plotselinge veranderingen. Het klimaat is oceanisch, waarbij de bergachtige gesteldheid haar invloed laat gelden. In het algemeen is het noorden droog en is het binnenland het regenrijkst. Zware mist kan op de noorden oostkust heersen.
In Reykjavik is de gemiddelde jan.-temperatuur -1,2°C en de gemiddelde julitemperatuur 10,9°C. De gemiddelde hoeveelheid neerslag is in het zuiden 1300 mm, in het binnenland 2000 mm en in het noorden 400 mm.
Flora en fauna. Oorspronkelijk was het lagere deel van Ijsland o.a. met dichte berkenbossen bezet, maar deze zijn door roekeloze ontbossing grotendeels verdwenen. Bossen vindt men alleen nog in het noorden (Fnjoskadals bos) en het oosten (Halormsstadabos). De valleien vormen grasrijke plaatsen. Het gebergte is rijk aan mossen en korstmosen (o.a. Ijslands mos).
Van de zoogdieren zijn de poolvos, de bosmuis en het rendier (ingevoerd) het belangrijkst. Er komen vele vogelsoorten voor: valken, giervalken, eenden, ganzen, papegaaiduikers, alken, meeuwen, sneeuwhoenders en zangvogels. Reptielen, amfibieën en dagvlinders ontbreken. Er zijn niet veel insekten. In de rivieren komen zalm en forel voor. BEVOLKING. Met gemiddeld 2 inw./km2 heeft Ijsland de geringste bevolkingsdichtheid van Europa.
Het dichtst bevolkt zijn de kustgebieden. Van de bevolking woont 62 % in de zeven grootste plaatsen, terwijl 26 % in Reykjavik woont. Het geboortencijfer was in 1975 20,1 0/00, het het sterftecijfer 6,5 0/00. Emigratie is in Ijsland demografisch steeds van belang geweest. Door de zwakke economie, die m.n. op de visserij is gebaseerd, zoeken veel IJslanders buiten hun land werk.
De officiële taal is Ijslands. Van de IJslanders behoort 98 % tot de Evangelisch-Lutherse Kerk. Communicatie. Er worden in Reykjavik zes dagbladen uitgegeven met een totale oplage van 128700. Er waren in 1974 87 000 telefoonaansluitingen, 50000 televisies en 64000 radios. Radioen televisieuitzendingen zijn in handen van de Staat. ECONOMIE. Ca. 46 % van de beroepsbevolking is werkzaam in landbouw en visserij, 22 % in de industrie.
Slechts 0,5 % van het land wordt bebouwd. De korte zomer laat geen graancultuur toe. Het belangrijkste produkt is hooi; verder verbouwt men aardappelen en rapen. Met behulp van glascultuur, waarvoor men de benodigde warmte onttrekt aan de geisers, teelt men groenten en fruit (zelfs bananen). De veestapel omvatte 47000 paarden in 1975, 61800 runderen en 860800 schapen. Per persoon wordt jaarlijks 45 kg schapevlees geconsumeerd.
De visserij is veruit het belangrijkste middel van bestaan. In 1975 is 987 mln. t vis gevangen, m.n. haring en kabeljauw. Een groot deel van de vangst wordt direct verwerkt tot verschillende visprodukten, gedroogde en bevroren vis, die 78,7 % van de export vormen.
De mijnbouw omvat de winning van diatomeeënaarde uit het Mývatn en schelpzand, puimsteen en vulkanische sintels. Door de aanwezigheid van geisers heeft Ijsland bijna onuitputtelijke energiebronnen. Via leidingen wordt Reykjavik door de geisers geheel verwarmd. Ook de industrie en de landbouw profiteren van de stoom (stoomturbines) en het warme geiserwater.
De industrie omvat visverwerking, aluminiumsmelterijen, textielfabricage en grafische industrie. De toeristenindustrie neemt in belangrijkheid toe. Geïmporteerd worden m.n. machines, metaalwaren en brandstoffen. De belangrijkste handelspartners zijn: Groot-Brittannië, de VS, de BRD en Denemarken.
Het verkeer is sinds 1945 sterk gemoderniseerd. Er zijn geen spoorwegen. In 1968 werd rechts verkeer ingevoerd; er waren in 1975 65000 autos. Het transport per vliegtuig is belangrijk, ook voor het binnenlandse personenverkeer. Er zijn twee luchtvaartmaatschappijen. Bij Keflavik is een internationale luchthaven.
STAATSINRICHTING Bestuur. Ijsland is een parlementaire democratie. De volksvertegenwoordiging (Althing) bestaat uit een Hogerhuis en een Lagerhuis. De ministers kunnen door de volksvertegenwoordiging ter verantwoording worden geroepen. De aanklachten worden behandeld door een speciaal gerechtshof (Landsdomur). Ijsland is verdeeld in 16 prov. en in 14 stedelijke en 213 plattelandsgemeenten . Rechtspraak.
Het Hooggerechtshof te Reykjavik telt vijf rechters. Verder zijn er regionale en stedelijke rechtbanken.
Onderwijs. Het onderwijs is verplicht van 7-15 jaar. In 1974—75 waren er 220 lagere scholen, 12 scholen voor voortgezet onderwijs, 35 beroepsopleidingen en 1 universiteit (sinds 1911). De IJslandse bevolking geldt als cultureel zeer ontwikkeld en belezen.
De munteenheid is de IJslandse kroon. De koers was op 10.11.1977: 100 IJslandse kronen = f4,62 = BF 66.
Ijsland bezit geen leger of vloot. De VS vervult de IJslandse verplichtingen die verbonden zijn aan het lidmaatschap van de Noordatlantische Verdragsorganisatie. Sinds 1974 mogen 2900 Amerikanen op de luchtbasis te Keflavik gestationeerd zijn.
CULTUUR BOUWKUNST. Tot de bekendste moderne architecten behoren Gudjon Yamvelsson en Gunnlaugur Haldorsson. Interessante voorbeelden van hun werken vindt men in de bouwwerken van na 1940 te Reykjavik, m.n. de universiteit, het Nationaal Theater en het gebouw van het dagblad Morgunbladíd.
BEELDENDE KUNST. Ijsland kent voornamelijk volkskunst, die sterk verwant is aan de Noorse: bladstileringen op houten, benen of metalen gebruiksvoorwerpen. De beeldende kunst is pas in de 19e eeuw tot ontwikkeling gekomen, met de schilder Sigurdur Gudmundsson en de beeldhouwer Eimar Jonsson (*1874, ♱1954), die vooral standbeelden over IJslands geschiedenis en sagen maakte. De generatie kunstenaars na hen kreeg haar opleiding te Parijs en werd beïnvloed door expressionisme, kubisme en abstracte kunst.
LITT. K.Eldjarn, Art ancien de l’Islande (1960). LITTERATUUR. Begin 12e eeuw begon men op Ijsland met het optekenen van de rijke schat aan gedichten en verhalen. Te onderscheiden zijn in de Oudijslandse dichtkunst Eddaliederen (→Edda) en hofpoëzie. Samen met de eddische liederen en skaldenpoëzie vormen de sögur (sagas of vertellingen), veelal koningsen familiegeschiedenissen in proza, de vroegste litteraire scheppingen van oorspronkelijk IJslands karakter. Het eerste geschiedeniswerk werd in het IJslands door de geestelijke Ari Thorgilsson (*1067, ♱1148) geschreven: Islendingabók (Het boek der IJslanders).
In de 13e eeuw bereikte de klassieke IJslandse litteratuur een hoog niveau met de dichter-geschiedschrijver Snorri Sturlusons, die werken als de Snorra Èdda en Heimskringla schiep. Als een schepping van Sturla Thórdarson wordt de Sturlugasaga beschouwd, de geschiedenis van het 13e-eeuwse Ijsland. Aanvankelijk had de sagalitteratuur een historische inhoud, maar zij raakte verweven met fantasie en fictie. In de 14e eeuw werd de grondslag gelegd voor de IJslandse litteratuur in bredere zin met een nationaler karakter. Bij voorkeur schreef men fornaldar sögur (sagas met mythisch-heroïsche inslag), riddara sögur (ridderverhalen, dikwijls naar het voorbeeld van de Franse ridderromans) en lygisögur (geheel verzonnen avonturenverhalen, die een traditie werden van de 15e—19e eeuw). De verhaalkunst kreeg ook een romantischer karakter.
De tradities van de skaldenpoëzie werden voortgezet in de geestelijke gedichten, maar het populairst werden de →rimur. Woordkeus en poëtische zinsbouw tonen invloed van de oude skaldenpoëzie. Eenvoudiger van opzet waren de balladen en dansliederen (later vikivökur geheten); deze laatste zijn simpele, verhalende liederen, die gezongen werden en waarbij geacteerd werd. De 15e eeuw toonde een stilstand, maar in de 16e eeuw diende de Reformatie zich aan (de eerste IJslandse bijbelvertaling is van Oddur Gottskálsson, 1540; de eerste psalmberijming van Gudbrandur Thorláksson, 1589, later vervangen door die van Hallgrímur Pétursson). In het algemeen vertoonde het proza van de 17e—18e eeuw een historisch en kerkelijk karakter, terwijl de weinige wereldse poëzie van bespiegelende aard was. Bekend uit die tijd is het Húspostilla (Boek van huispreken) van bisschop Jón Vidalín (*1666, ♱ 1720). De 18e eeuw leverde weinig schrijverstalent op, behoudens de dichter-natuurvorser Eggert Olafsson en de hymnedichter Jón Thorláksson, die de voorlopers waren van de 19e-eeuwse romantici.
Begin 19e eeuw legde Sveinbjörn Egilsson met zijn lexicon Poeticum antiquae septentrionalis de grondslag voor het onderzoek naar de skaldische poëzie. Een vernieuwing brak aan toen enkele IJslandse studenten te Kopenhagen het tijdschrift Fjölnir uitgaven en daarmee het romantisme inleidden. De belangrijkste onder hen was de dichter-prozaïst Jonas Hallgrfmsson. Dit streven viel samen met een politiek en sociaal ontwaken. Tot deze groep behoorden ook Bjarni Thorarensen, die in de oude skaldische en eddische vormen dichtte, de staatsman-historicus Jón Sigurdsson, die Ný Félagsrit (Het Nieuwe Tijdschrift) leidde, Matthfas Jochumsson, de schepper van het IJslandse volkslied en Steingrimur Thorsteinsson. Op den duur ontwikkelden zich twee richtingen naast elkaar, een intellectueel geaarde en die van de boerendichters.
Tot 1918 waren de meeste IJslandse dichters verstrikt in de strijd om IJslands onafhankelijkheid en was er een sterk nationalistisch gevoel in hun werk te zien. Tegen de Tweede Wereldoorlog ontstond er een nieuw soort romantische lyriek m.n. in de poëzie van Davíd Stefánsson (*1895, ♱1964), Jóhannes úr Kötlum (*1899, ♱1972) en Tómas Gudmundsson (*1901). Steinn Steinar (*1908, f1958) zorgde voor een totale vernieuwing van de IJslandse poëzie. Hij behoort tot de atómskald (atoomdichters), die gebruik maken van vrije dichtvormen zonder alliteratie of rijm. Snorri Hjartarson (*1906) en Hannes Pétursson (*1931) slagen erin de kloof tussen de traditionele en moderne dichtvormen te overbruggen. Ook de jongere dichters als Jón úr Vör (*1918), Stefán Hördur Grimsson (*1920), Einar Bragi (*1921), Jón Òskar (*1921) en Thorsteinn frá Hamri (*1938) zoeken op steeds radicaler wijze naar nieuwe vormen, terwijl zij toch de traditionele vormen niet geheel loslaten.
De IJslandse romankunst kwam tot ontwikkeling in het midden van de 19e eeuw met Jón Thoroddsens boerenroman Piltur og Stülka (1850), waarin zich het in dat tijdvak in alle Scandinavische landen opkomende realisme weerspiegelt. Onder invloed van het realisme belichtten Gestur Pálsson (*1859, ♱1891) en Einar H.Kvaran (*1859, ♱1938) in hun romans en novellen maatschappelijke misstanden. Als genre bloeide de roman pas in de 20e eeuw. De belangrijkste romanschrijvers van deze eeuw zijn Gunnar Gunnarsson (*1889, ♱1975) die moderne en historische romans in het Deens publiceerde, Gudmundur Hagalín (*1898), die in zijn romans een milieuschildering van het IJslandse vissersen boerenleven gaf, Gudmundur Kamban (*1888, ♱1945), die zijn romans en toneelwerken deels in het IJslands en deels in het Deens schreef, en Kristmann Gudmundsson (*1901), die in het Noors schreef. De jaren twintig werden, evenals in de poëzie, ook in het proza gekenmerkt door een breuk met de traditie. Vernieuwers van stijl en inhoud zijn Thórbergur Thórdarson (*1888) en Halldór Kiljan Laxness (*1902), die met hun socialistische ideeën een ware schok teweegbrachten, en bij de jongere generatie Ólafur Jóhann Sigurdsson (*1918), Ellas Mar(*1924), Thór Vilhjálmsson (*1925), Indridi Thorsteinsson (*1926) en Gudbergur Bergsson (*1932).
Door het ontbreken van een echt stadsleven in Ijsland was er nauwelijks plaats voor toneel. Pas in 1950 werd de Nationale Schouwburg geopend. Toch waren er IJslanders die in het buitenland naam maakten als toneelschrijver en wier stukken van invloed zijn geweest op de moderne toneelontwikkeling in Ijsland: Indridi Einarsson (*1851, ♱1939), Jóhann Sigurjónsson (*1880, ♱1919) en Gudmundur Kamban (*1888, ♱1945). Veel IJslandse dichters en romanschrijvers hebben ook toneelstukken geschreven. Sinds 1950 zijn er talentvolle toneelschrijvers met een nieuwe aanpak naar voren gekomen,
o.a. Agnar Thórdarson (*1917), Jónas Árnason (*1923) en Jökull Jakobsson (*1933).
LITT. M.Schlauch, Romance in Iceland (1934); S. Einarsson, History of Icelandic prose writers 18001940 (1948); R.Beck, History of Icelandic poets 1800-1940 (1950); G.Turville-Petre, Origins of Icelandic literature (1953); S.Einarsson, A history of Icelandic literature (1957); P.Hallberg, The Icelandic saga (1962); J.de Vries, Altnordische Literaturgeschichte I—II (1964-67); T.M.Andersson, The Icelandic family saga (1967); W.von Baethe, Die Islandersaga (1972). MUZIEK. In de middeleeuwen was men in Ijsland bekend met het gregoriaans. In 1594 verscheen er het eerste protestantse kerkzangboek. De volksmuziek bleef gekenmerkt door de kwartsinterval.
Met de componist S.Sveinbjörnsson (*1847, ♱1927), die een schat aan volksliederen bewerkte en de ballade Koning Sverre schreef, kreeg Ijsland een eigen kunstmuziek. Deze werd tot ontwikkeling gebracht door componisten als B.Gudmundsson (*1891, ♱1961), H.Helgason (*1914), P.Isolfsson (*1893), J. Leifs (*1899, ♱1968), K.Runolfsson (*1900, ♱1970) en J.Thorarinsson (*1917). Het Nationale Symfonieorkest en de bouw van het Nationale Theater te Reykjavik brachten het IJslandse muziekleven tot bloei. De staat heeft een eigen muziekuitgeverij: Musica Islandica. GESCHIEDENIS. Ijsland werd ca.800 ontdekt door Ieren en werd spoedig bewoond door voornamelijk Ierse monniken, die later door de Noormannen verdreven werden.
Ingolfr Arnanson was in 874 de eerste Noorse kolonist te Reykjavik. Het verhaal van de systematische kolonisatie door de Noormannen is bewaard in het 12e-eeuwse Landádmabök. Toen in 930 de kolonisatie voltooid was, werd een wetgevende vergadering (Althing) opgericht te Thingvellir. In 1000 namen de IJslanders het christendom aan. In deze tijd ontdekte Erik de Rode Groenland (986) en landde Leif Eriksson in Amerika, maar de IJslanders slaagden er niet in zich daar blijvend te vestigen. De bevolking leefde van visvangst en schapenteelt en werd bestuurd door streeksgewijs verkozen hoofdmannen (godar), die ook rechterlijke en religieuze bevoegdheden hadden en de Althing beheersten.
In 1056 werd in het zuiden het bisdom Skålholt opgericht en in 1106 volgde dat van Hölar in het noorden. Gebrek aan een sterke uitvoerende macht bracht burgeroorlog tussen de autonome gemeenschappen teweeg (Sturlungaperiode) en leidde uiteindelijk tot onderwerping aan de Noorse Kroon (1262). Spoedig daarna kreeg Ijsland een geheel Noors bestuur en een Noorse wetgeving (1271-81). De oude hoofdmannen werden door koninklijke ambtenaren vervangen; de bevolking werd zwaarbelast. Deze ondergeschiktheid bleef bestaan toen het bestuur over Ijsland aan Denemarken kwam ten gevolge van de Deens-Noorse personele Unie van Kalmar (1387). In de 14e-15e eeuw verslechterde het klimaat en werd het land getroffen door vulkaanuitbarstingen en epidemieën.
Bij de pestepidemie van 1402 kwam twee derde van de bevolking om. In het midden van de 16e eeuw werd de Reformatie door de Deense koning opgelegd. De kerkelijke goederen werden in beslag genomen en een Deens monopolie voor de handel met Ijsland werd ingesteld, dat pas in 1854 volledig werd afgeschaft. Bij de eerste volledige volkstelling van 1703 bedroeg het aantal IJslanders 50000, waarvan 20 % bedelaars en behoeftigen. Door ziekten en natuurrampen daalde het inwonertal tot ca. 40000 in 1785. In 1787 verkreeg iedere onderdaan van de Deense koning het recht op Ijsland handel te drijven. In de 19e eeuw begon een strijd voor het verwerven van een eigen grondwet onder leiding van Jon Sigurdsson (*1811, ♱1879), de nationale held van Ijsland.
In 1843 werd de Althing als wetgevende vergadering hersteld en in 1874 werd beperkte autonomie verkregen. In 1904 kreeg het land interne autonomie en in 1918 werd het soeverein, in personele unie met de Deense Kroon onder Christiaan x. Evenals de rest van Scandinavië bleef Ijsland neutraal gedurende de Eerste Wereldoorlog. Toen, tijdens de Tweede Wereldoorlog, de Duitsers Denemarken en Noorwegen bezetten, werd Ijsland bezet door de Engelsen, met de belofte dat de onafhankelijkheid van het land na de oorlog niet zou worden aangetast. Op 17.6.1944 werd met een meerderheid van meer dan 99 % bij volksstemming de onafhankelijke republiek uitgeroepen. Sveinn Björnsson was de eerste president.
Na zijn dood werd hij in 1952 opgevolgd door Asgeir Asgeirsson, die in 1968 opgevolgd werd door Kristjan Eldjarn. In nov. 1946 trad Ijsland toe tot de VN en in 1951 werd het lid van de Noordse Raad. Als lid (sinds 1949) van de NAVO stond het in 1951 de vestiging van Amerikaanse militaire bases toe. De uitbreiding van de territoriale wateren in 1952 (tot 4 mijl) en in 1958 (tot 12 mijl) veroorzaakte een slepend conflict met Groot-Brittannië over de visserijrechten, dat in 1973 een hoogtepunt bereikte. De IJslandse kustwacht hinderde de Britse vissersschepen binnen een omstreden, inmiddels in 1972 op 50 mijl gebrachte kustzone. Het conflict leek een gunstige wending te nemen, maar de IJslanders overwogen hun territoriale wateren tot 200 mijl uit te breiden.
Dit leidde in febr. 1976 tot een nieuw hoogtepunt, toen Ijsland de diplomatieke betrekkingen met Groot-Brittannië verbrak en dreigde uit de NAVO te treden en de bases van de VS op te heffen. Door onderhandelingen kwamen Ijsland en Groot-Brittannië echter tot een voorlopig akkoord; in nov. 1976 werden er voorlopige visserijovereenkomsten gesloten tussen Ijsland en de EG-landen.
LiTT. B.Thordarson, Iceland, past and present (1945); H.Leaf, Iceland, yesterday and today (1949); H.G.van Maurik, Ijsland (1959); H.J.Hamar en P.Karlsson, Iceland (1972); A.Nawrath, S. Thorarinsson en H.Laxness, Iceland (2e dr. 1973).