Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

halo

betekenis & definitie

[→Gr. haloos, rand], m. (-s),

1. lichtende kring om de zon of maan (e);
2. hof rondom de borsttepel;
3. overstralingsverschijnsel op fotografische afbeeldingen (e).

(E) FOTOGRAFIE. De halo is een lichtkring op fotografische negatieven op plaatsen waar veel licht inwerkte en het hierdoor veroorzaakte →beeldzilver niet binnen de door het lichtbeeld voorgeschreven contouren blijft, maar zich ook daarbuiten (in geleidelijk afnemende mate) voortzette. Een halo ontstaat doordat het licht de emulsielaag doordringt, dan de transparante onderlaag doorloopt en op de achterzijde daarvan teruggekaatst wordt op de achterzijde van de emulsie. Om halos te voorkomen pleegt men een lichtabsorberende tussenlaag, de antihalolaag (→antihalo) aan te brengen, dan wel de achterzijde van de onderlaag (drager) niet-reflecterend of gekleurd te maken. METEOROLOGIE. Halo is een samenvattende naam voor alle in de atmosfeer voorkomende optische verschijnselen, veroorzaakt door breking van het zon-(of maan-)licht in, en door weerkaatsing tegen op grote hoogte zwevende ijskristallen. De eenvoudigste halo is de kring van 22° (kleine kring) om de zon of de maan (de hoek tussen de denkbeeldige lijnen oog—zon en oog—kring is 22°).

De kring om de zon is soms zeer duidelijk spectraal gekleurd. Behalve deze kleine kring kent men ook de kring van 46° (grote kring), die zeldzamer is. In het hoogste en in het laagste punt zowel van de grote als van de kleine kring kunnen zich raakbogen vormen; de raakbogen aan de kleine kring kunnen in elkaar overgaan en de kleine kring omhullen (omhullende of omgeschreven halo). Zijn de beide raakbogen aanwezig zonder dat de kleine kring zelf is te zien, dan ziet men een elliptische halo. Bijzonnen en bijmanen, gekleurde lichte vlekken waarvan het rood naar de zon is gekeerd en uitlopend in een blauwwitte staart, vertonen zich op zonshoogte (maanhoogte), in de kleine kring als de zon (maan) in de horizon staat en steeds verder buiten de kleine kring naarmate de zon (maan) zich hoger aan de hemel bevindt. De bijzonnen (bijmanen) komen aan weerszijden van de zon (maan) voor en behoeven niet tegelijk aanwezig te zijn.

De blauwwitte staart is te beschouwen als een deel van de parhelische ring (paraselenische ring) of bijzonnenring (bijmanenring). De bijzon (bijmaan) aan de kleine kring kan niet meer ontstaan bij zonshoogten (maanhoogten) boven 60° 45. Zij zijn nog gezien bij een zonshoogte van 53°. Zij worden ook wel waargenomen zonder dat er een kring is te zien, m.n. in de rafelige bovenste randen van de cumulonimbus. De bijzon en bijmaan worden dikwijls in combinatie met de circumzenitale boog gezien. Bijzonnen bij de grote kring zijn zeldzamer. Bijmanen, soms alleen enigszins rood gekleurd, zijn zeldzamer dan bijzonnen.

De kleine kring ontstaat door breking van het licht in ijskristallen waarvan de hoofdassen in alle richtingen zijn georiënteerd en waarbij de brekende hoek 60° bedraagt. Doordat de ijskristallen ongeordend zijn, kan men verwachten dat deze halo vaak is te zien (gemiddeld 200 dagen per jaar). De bijzonnen (bijmanen) ontstaan door breking van het licht in ijskristalletjes waarvan de hoofdassen verticaal georiënteerd zijn en de brekingshoek 60° is. Deze kristallen zijn in het algemeen zwevende plaatjes met de vorm van een regelmatige zeshoek. Doordat de zonnestralen, naarmate de zon hoger komt steeds schever invallen, neemt de afstand van de bijzon tot de zon toe. Gemiddeld worden 75 dagen per jaar bijzonnen (bijmanen) waargenomen.

Talrijke andere bogen kunnen nog voorkomen zoals de →circumzenitale boog. Zelden is hiervan meer te zien dan het naar de zon toe gekeerde gedeelte, en meestal slechts gedurende korte tijd. Hij lijkt vaak op een regenboog. Bij een zonshoogte van 22° is zijn afstand tot de zon 46° (raakt hij aan de grote kring), bij andere zonshoogten is zijn afstand tot de zon groter, en de straal van de boog kleiner. De boog verdwijnt in het zenit als de zonshoogte groter dan 32,1° wordt. Deze boog kan voorkomen zonder dat de grote kring zichtbaar is.

Statistisch blijkt dat de circumzenitale boog bij zonshoogte van 19—24° het meest voorkomt. De gunstigste maanden voor het waarnemen ervan zijn febr., april, sept. en nov.

Voor de circumzenitale boog, ontstaan door breking van het licht in de fijne ijskristalletjes, moet de brekende hoek van de kristallen 90° zijn en zijn de hoofdassen van de kristallen verticaal georiënteerd.

Het onderscheid tussen de circumzenitale boog en de bovenste raakboog aan de grote kring is vaag, slechts bij zonshoogten onder 15° en boven 28° is deze boog duidelijk vrij van de grote kring waar te nemen. Nauwkeurige metingen blijven echter een vereiste om zijn aanwezigheid buiten twijfel te stellen, m.n. als de grote kring niet is waar te nemen. De →circumhorizontale boog is eveneens een optisch verschijnsel in de atmosfeer. De naam is wat ongelukkig gekozen, omdat moeilijk van een cirkel om de horizon te spreken is. Bij een zonshoogte van 68° raakt deze boog de grote kring aan de onderkant, bij andere zonshoogten is zijn afstand tot de zon groter dan 46°. Deze boog ontstaat op analoge wijze als de circumzenitale boog.

De boog ligt in een horizontaal vlak en is een deel van een cirkel, die het zenit tot middelpunt heeft. Daar deze boog alleen bij zeer hoge standen van de zon (hoger dan 50°) is waar te nemen, is hij op de geografische breedte van België en Nederland alleen op de langste dagen te zien op het midden van de dag, indien de atmosferische omstandigheden daarvoor gunstig zijn.

Een ander verschijnsel is o.a. de →parhelische ring waarop de tegenzon en de beide bijtegenzonnen liggen (60° ter weerszijden van de tegenzon). Zowel de tegenzon als de bijtegenzonnen zijn wit; zij worden slechts zeer zelden waargenomen.

LITT. S.W.Visser, Optische verschijnselen aan de hemel (1957). halo. METEOROLOGIE.

Relatie tussen de zonshoogte en de afstand zon —bijzon zonshoogte 0° 10° 20° 30° 40° 50° 60° afstand zon—bijzon 21,8° 22,2° 23,1° 24,8° 27,6° 32,4° 44,6° .