Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hof

betekenis & definitie

(hoven),

I. m.,
1. omheind stuk grond beplant met bloemen, kruiden of bomen, tuin: de bloemen in de —; hij heeft in zijn eigen — genoeg te wieden, heeft met zijn eigen zaken genoeg te doen; de — van Eden, het paradijs, (overdr.) lustoord;
2. kring om zon of maan: een — om de maan, dat kan nog gaan, maar een — om de zon, daar schreien vrouwen en kinderen om;
3. bruine kring rondom de tepel;

II. o.,

1. bij een woning behorend en eromheen gelegen afgesloten erf, werf;
2. hofstede, boerenwoning: eigen huis en —; besloten ruimte met woningen voor alleenstaande oude vrouwen: begijnhof;
3. woning of verblijf van een adellijk of aanzienlijk persoon, slot, landgoed, buitenverblijf (e);
4. het geheel van vertrekken en zalen, met al wat erbij hoort, dat een vorst tot verblijf dient, waar hij plechtig ontvangt, feesten geeft enz.; in nog ruimere zin de gehele omgeving te midden waarvan een vorst leeft: aan het — komen;
5. de personen die aan een hof zijn, de vorst met zijn hoge omgeving: hij heeft vele relaties aan het —; ergens — houden, zijn vorstelijk verblijf hebben, er resideren; open — houden, open tafel houden, (fig.) zeer gastvrij zijn, velen bij zich nodigen;
6. iemand het (of zijn) — maken, hem eer bewijzen, hem zijn eerbiedige opwachting maken; m.n. een vrouw of meisje allerlei attenties bewijzen, om haar sympathie op te wekken, of, sterker, naar haar hand dingen; zij laat zich het — maken, laat zich door heren attenties bewijzen;
7. (hist.) de plaats waar en de vergadering van personen door wie in naam van de vorst recht werd gesproken: Het Hof van Holland; thans nog als naam van een rechtsprekend lichaam van hoge rang, gerechtshof: het — is vergaderd.

(e) Oorspronkelijk was het hof het centrum van een als horig recht (→horigheid) uitgegeven grootgrondbezit. Op het hof zetelde de hofheer of diens vertegenwoordiger, de hofmeier (of scholt). Het hof onderscheidde zich van de hoeven, doordat het deze in grootte overtrof; bijgevolg had het hof een groter aandeel in het gebruik van de gemene gronden. Het hof was gewoonlijk versterkt, nl. omgeven met een wal en een gracht. Op het hof werd onder leiding van de hofheer of van de hofmeier hofgerecht gehouden door de horigen, die onder de hof vielen. De bevoegdheid van de hofheer om als president de terechtzitting te leiden was een aan de eigendom van het hof verbonden heerlijk recht (→mark).

LITT. B.H.Slicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen I (1944); J.P.de MontéverLorenen J.E.Spruit, Hoofdl. uit de ontw. der rechterl. org. in de Noordel. Nederl. tot de Bataafse omwenteling (5e dr. 1972).