I. bn.,
1. wat gelijk is aan de helft van iets, van de grootte van een van de beide gelijke delen waarin men iets verdeeld heeft of zich verdeeld denkt: een halve appel; een halve wending, waarbij de ruiter slechts half wendt; van maten en gewichten: de halve breedte; een halve gulden; voor halve rekening, door twee zakenlieden ondernomen met elk een gelijk aandeel in winst en verlies; geld, de helft van de prijs die anderen moeten betalen: kinderen en zestigplussers geld; (spr.) een goed begin is het halve werk, een zaak die men goed aanpakt, is al zogoed als half gedaan; beter een — ei dan een lege dop, beter iets dan niets;
2. een — uur; ook het tijdstip waarop de helft van een uur verstreken is: halfapen. Lemur catta de klok slaat hele en halve uren; het is — elf; (bij verkorting) het is al — (nl. een, twee enz.); een administratieve kracht voor halve dagen; van tijdmaat: een halve noot, half zo lang als een hele noot; de halve tonen, de tonen die (zoals fis, des enz.) tussen twee hoofdtonen inliggen, (ook) de halve afstand tussen hoofdtonen: een halve toon te hoog inzetten;
3.in niet-strikte zin, niet precies in de verhouding l’: 2, veelal hyperbolisch als men een groot deel bedoelt: de halve stad spreekt ervan; hij zit halve nachten te blokken;
4. niet geheel (hetzij slechts gedeeltelijk of voor een goed deel) dat wat door het zn. wordt uitgedrukt, niet volslagen: een halve fout; halve rouw dragen, kleding tussen rouwkleding en gewone kleding; halve wind, die dwars op het schip inkomt; een halve steek, de eenvoudigste wijze om een touw vast te maken; (gew.) een halve gedraaide, een halve gebakkene, halve gare, iemand die niet goed snik is; halve tinten, tussen de zware en lichte partijen van een schilderij, een gravure enz.; halve laarzen, hoge schoenen; werk, onvolledig, onaf werk; de halve waarheid, niet de volle waarheid; iets met een — woord aanduiden, het bedekt te kennen geven; een goed verstaander heeft aan een — woord genoeg, behoeft slechts een gedeelte van wat men zeggen wil te horen, om de bedoeling te vatten; halve kennis, onvolledige, niet toereikende kennis: halve kennis is gevaarlijker dan onwetendheid; halve maatregelen, die niet genoeg ingrijpen en daardoor het doel missen; (ook) dat is geen halve maatregel, dat is wel af doende; iets met een — oog zien, iets zien zonder er zijn volle aandacht aan te schenken; (bij persoonsnamen) een halve wees, een kind dat een van zijn ouders verloren heeft; ik zal het wel maken, ik ben toch zon halve timmerman, ik heb zoveel aan timmeren gedaan dat ik bijna een timmerman genoemd kan worden; hij is zon halve geleerde, iemand die zich allerlei wetenschappelijke kennis heeft eigen gemaakt; halve kennissen, personen die men van tijd tot tijd spreekt, maar die men toch niet tot zijn goede bekenden rekent; ik ben maar een mens, gezegd als men zich door vermoeidheid, warmte of verkoudheid niet helemaal fit, niet prettig voelt; niet volslagen: een halve kracht, halfwas, iemand die een vak nog niet beheerst; hij gaat door voor een halve heilige, bijna een heilige;
5. ter aanduiding van het punt waar de ene helft van iets ophoudt en de andere begint: te halver hoogte; april;
II. (zelfst. gebruikt)
1. twee halven maken een heel; ten halve, voor de helft: iets ten halve doen, slechts ten dele, niet goed;
2. op de helft, halfweg: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald;
lIl. bw.,
1. voor de helft: een glas vol schenken; mijn werk is af; die vlieger is maar zo groot als de mijne, heeft de halve grootte van de mijne; dat middel helpt niet zo goed, lang zo goed niet; hij is niet — zo rijk als zijn broer, bij lange na niet zo rijk;
2. voor een deel: de deur stond — open; vaak hyperbolisch: ik was — dood van de kou; niet geheel: — wakker zijn; iets — weten, niet goed; ik ben er maar — over tevreden, vrij ontevreden; het staat mij maar — aan, is volstrekt niet naar mijn zin; ik was al — van plan het te doen, dacht er reeds over het te doen; als het maar — kan, slechts enigszins mogelijk is; — lachend, — huilend, tussen huilen en lachen in;
3. en — (van mengsels), ook — om -, van elk van de beide bestanddelen de helft; oneig. als versterking van half, bijna: en tot iets besloten zijn, het besluit ertoe reeds bijna genomen hebben; dat is maar half half, het is maar zozo.