Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

half

betekenis & definitie

I. bn.,

1. wat gelijk is aan de helft van iets, van de grootte van een van de beide gelijke delen waarin men iets verdeeld heeft of zich verdeeld denkt: een halve appel; een halve wending, waarbij de ruiter slechts half wendt; van maten en gewichten: de halve breedte; een halve gulden; voor halve rekening, door twee zakenlieden ondernomen met elk een gelijk aandeel in winst en verlies; geld, de helft van de prijs die anderen moeten betalen: kinderen en zestigplussers geld; (spr.) een goed begin is het halve werk, een zaak die men goed aanpakt, is al zogoed als half gedaan; beter een — ei dan een lege dop, beter iets dan niets;
2. een — uur; ook het tijdstip waarop de helft van een uur verstreken is: halfapen. Lemur catta de klok slaat hele en halve uren; het is — elf; (bij verkorting) het is al — (nl. een, twee enz.); een administratieve kracht voor halve dagen; van tijdmaat: een halve noot, half zo lang als een hele noot; de halve tonen, de tonen die (zoals fis, des enz.) tussen twee hoofdtonen inliggen, (ook) de halve afstand tussen hoofdtonen: een halve toon te hoog inzetten;
3.in niet-strikte zin, niet precies in de verhouding l’: 2, veelal hyperbolisch als men een groot deel bedoelt: de halve stad spreekt ervan; hij zit halve nachten te blokken;
4. niet geheel (hetzij slechts gedeeltelijk of voor een goed deel) dat wat door het zn. wordt uitgedrukt, niet volslagen: een halve fout; halve rouw dragen, kleding tussen rouwkleding en gewone kleding; halve wind, die dwars op het schip inkomt; een halve steek, de eenvoudigste wijze om een touw vast te maken; (gew.) een halve gedraaide, een halve gebakkene, halve gare, iemand die niet goed snik is; halve tinten, tussen de zware en lichte partijen van een schilderij, een gravure enz.; halve laarzen, hoge schoenen; werk, onvolledig, onaf werk; de halve waarheid, niet de volle waarheid; iets met een — woord aanduiden, het bedekt te kennen geven; een goed verstaander heeft aan een — woord genoeg, behoeft slechts een gedeelte van wat men zeggen wil te horen, om de bedoeling te vatten; halve kennis, onvolledige, niet toereikende kennis: halve kennis is gevaarlijker dan onwetendheid; halve maatregelen, die niet genoeg ingrijpen en daardoor het doel missen; (ook) dat is geen halve maatregel, dat is wel af doende; iets met een — oog zien, iets zien zonder er zijn volle aandacht aan te schenken; (bij persoonsnamen) een halve wees, een kind dat een van zijn ouders verloren heeft; ik zal het wel maken, ik ben toch zon halve timmerman, ik heb zoveel aan timmeren gedaan dat ik bijna een timmerman genoemd kan worden; hij is zon halve geleerde, iemand die zich allerlei wetenschappelijke kennis heeft eigen gemaakt; halve kennissen, personen die men van tijd tot tijd spreekt, maar die men toch niet tot zijn goede bekenden rekent; ik ben maar een mens, gezegd als men zich door vermoeidheid, warmte of verkoudheid niet helemaal fit, niet prettig voelt; niet volslagen: een halve kracht, halfwas, iemand die een vak nog niet beheerst; hij gaat door voor een halve heilige, bijna een heilige;
5. ter aanduiding van het punt waar de ene helft van iets ophoudt en de andere begint: te halver hoogte; april;

II. (zelfst. gebruikt)

1. twee halven maken een heel; ten halve, voor de helft: iets ten halve doen, slechts ten dele, niet goed;
2. op de helft, halfweg: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald;

lIl. bw.,

1. voor de helft: een glas vol schenken; mijn werk is af; die vlieger is maar zo groot als de mijne, heeft de halve grootte van de mijne; dat middel helpt niet zo goed, lang zo goed niet; hij is niet — zo rijk als zijn broer, bij lange na niet zo rijk;
2. voor een deel: de deur stond — open; vaak hyperbolisch: ik was — dood van de kou; niet geheel: — wakker zijn; iets — weten, niet goed; ik ben er maar — over tevreden, vrij ontevreden; het staat mij maar — aan, is volstrekt niet naar mijn zin; ik was al — van plan het te doen, dacht er reeds over het te doen; als het maar — kan, slechts enigszins mogelijk is; — lachend, — huilend, tussen huilen en lachen in;
3. en — (van mengsels), ook — om -, van elk van de beide bestanddelen de helft; oneig. als versterking van half, bijna: en tot iets besloten zijn, het besluit ertoe reeds bijna genomen hebben; dat is maar half half, het is maar zozo.