v./m. (hagen),
1. heg, heining van struikgewas ter bescherming of begrenzing van een stuk land: een dichte —; vaak in plaatsnamen: ‘s-Gravenhage, Prinsenhage; de kap over de — hangen, smijten, het kloosterleven, de geestelijke stand vaarwel zeggen; achter hagen en kanten, in het verborgene; 2. stuk land dat door een haag is omgeven;
3. rij van naast elkaar geplaatste personen of zaken;
4. zwarte hagen (gew.) volksnaam voor sleedoorn.