(hing, heeft gehangen),
I. (onoverg.)
1. (van zaken) aan het boveneind ondersteund of bevestigd, door eigen zwaarte neerwaarts gestrekt gehouden worden, veelal met de gedachte dat de zaak aldus heen en weer bewegen, slingeren kan: in een pendule hangt een slinger; het touw hangt in het water; zijn haren hingen hem voor de ogen; die (het) breed heeft, laat (het) breed —;
2. opgehangen zijn: aan zijn gordel hing een bijl; in de toren klokken; in de wind te drogen —; in het kastje —, onder de geboden staan, ondertrouwd zijn; dat huis hangt te koop, er hangt een bord aan dat het te koop is; vol met, vol zijn met de genoemde hangende voorwerpen; (fig.) aan de nagel blijven onafgedaan blijven; boven iemands hoofd —; iemand de keel uit -;
3. (van pers.) aan een lichaamsdeel bevestigd; m.n. tot straf opgehangen zijn: hij verdient te —; ik wil — als het niet waar is, als sterke verzekering; (abs.) de straf van hangen: hij heeft het verdiend; heeft geen haast (als het maar vóór het worgen geschiedt), scherts, gezegd tot iemand die met ongeduldige drift roept; tussen en wurgen, in pijnlijke onzekerheid; in netelige situatie;
4. door middel van handen, klauwen of bek zich aan iets vasthouden zodat men min of meer hangt: aan de rekstok —; iemand als een klit aan het lijf —, altijd (op hinderlijke wijze) bij hem zijn; aan de bel —, voortdurend of telkens bellen;
5. van de opgerichte of uitgestrekte houding in neerwaartse richting afwijken: de bloem hangt; de lip laten hangen, pruilen; het hoofd laten —, de moed verliezen; zijn oren naar iets, iemand laten —, daarnaar luisteren;
6. (van zaken die aan de uiteinden ondersteund zijn) met een bocht verlopen, doorzakken: het koord hangt slap; de teugels laten —;
7. (fig.) vast zijn (aan), gemoeid zijn (met): een zaak waar veel aan hangt, waar veel aan vast zit, veel aan gelegen is, iets van groot belang; afhankelijk zijn van, bepaald worden door: zijn leven hing aan een woord; het hangt eraan, het wordt bepaald door een (ongenoemde) omstandigheid; (van pers.) aan iemands lippen met onverdeelde aandacht en belangstelling naar hem luisteren;
8. (oneig.) vast (blijven) zitten, vastgehecht zijn of blijven (aan): de dauw hing in haar haar; de melk hangt aan het glas; aan de wind — (van een schip), zeer dicht bij de wind sturen; (van pers.) aan iets blijven -, met de kleren aan iets blijven vastzitten; (fig.) zijns ondanks koper van iets worden, meestal door bij een verkoping erop te bieden; hij hangt, blijft aan het bod, niemand biedt hoger; (fig.) aan iemands gat —, hem in het oog lopend, opvallend nalopen; dat hangt aan elkaar, niet stevig, niet solide, (ook) oud, versleten: dat hangt als droog zand aan elkaar, er is volstrekt geen samenhang, geen logisch verband in; dat hangt van leugens aan elkaar, bestaat enkel uit leugens; verknocht zijn:
aan vrouw en kinderen —; zich er niet los, niet vrij van kunnen maken: aan woorden moet men niet blijven —, men moet zich niet aan de dode letter houden;
9. door steunsels gedragen boven de grond gehouden worden: aan het spit —; de erker hangt over de straat;
10. zonder steunsel in de lucht gehouden worden, drijven, zweven: de wolken — laag; het stof blijft —; er hangt een bui (ook fig.); in de lucht (fig.) geen grond, geen steun hebben; ook: (nog) onzeker zijn; oneig. ook van de duisternis, van geuren en van geluiden;
11. (van onstoff. zaken) onafgedaan, onbeslist zijn, in onzekere staat verkeren; m.n. van rechtszaken: de rechtbank voor welke de zaak hangt; (van pers.) in onzekerheid verkeren: tussen hoop en vrees —;
12. overhellen, overbuigen: de voorsteven van het schip hangt, staat schuin voorover; (van pers.) over iemand of iets —, er met het bovenlijf overheen liggen, er dicht over buigen; scheef tegen iets aan, op of tegen iets geleund staan of zitten, een lome of vadsige houding aangenomen hebben: hang niet zo tegen die kast; hij hing op zijn stoel; (bij uitbreiding) ledig, werkeloos zijn: sta niet zo te —, maar ga wat doen; het kind hangt vandaag, is niet opgewekt, lusteloos, hangerig;
13. naar iets -, ernaar haken, verlangen; in de algemene taal alleen in de uitdr. en verlangen.
II. (overg.)
1. (iets) aan een ander, hoger gelegen voorwerp zo bevestigen dat het zich door zijn eigen zwaarte omlaagstrekt, dat het niet valt: wasgoed te drogen —; zijn jas aan de kapstok -; om iets heen slaan, zodat het gedeeltelijk hangt: iemand een keten om de hals —; veel goud aan zijn lijf -, afkeurend voor: zich overladen met gouden sieraden; zij hangt alles aan haar gat, geeft te veel geld aan mooie kleren uit; een huis te huur, te koop —, er een bordje met te huur of te koop aan slaan; in oneig. zegsw.: de huik naar de wind, de lier aan de wilgen, de toga aan de kapstok, iets aan de grote klok —;
2. (fig.) zijn hart aan iets —, er zijn zinnen op zetten, het als iets zeer begerenswaardig beschouwen; 3. (van pers.) ophangen, aan de galg hangen: men heeft de dief gehangen; ik laat me — als ..., zegsw. tot verzekering van iets dat men beweert.