Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-06-2020

zeggen

betekenis & definitie

I. (zei, zeide, heeft gezegd),

1. mondeling meedelen, het genoemde in woorden uiten, spreken: iemand goeden dag —, groeten; wou jij ook nog wat — ?, in het midden brengen; dat hij erg blij was, hoef ik je zeker niet te —, dat spreekt van zelf; ik zou liegen, als ik het anders zei, zo is het nu eenmaal; ik kan aardig timmeren, al zeg ik het zelf, niet om mij zelf te prijzen, maar het is waarheid; het is niet te -, wat een verdriet zij heeft, verbazend veel; veel spreken, maar weinig —, veel woorden gebruiken zonder veel inhoud; — en doen zijn twee; dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan; (gemeenz.) daar kun je donder op —, daar kun je van verzekerd zijn; hij moet oom tegen mij —, ik ben zijn oom; ik heb gezegd, formule waarmee men een toespraak besluit;
2. in toepassingen waarbij minder aan het spreken zelf dan aan de inhoud gedacht wordt, soms ook van schriftelijke uitingen: men zegt, ze — , men vertelt; de bijbel zegt, daarin staat geschreven; zegge, op cheques e.d. aanwijzing van het bedrag in letters; ook: zegge (en schrijve) drie uur, niet gering; ik heb mij laten —, men heeft mij verteld; ik weet het maar van horen —, ik ben er niet bij geweest; van horen — liegt men veel; de mensen — zo veel; een mens zegt wel eens meer wat (nl. dat hij niet helemaal verantwoorden kan); meedelen: zul je het hem — ?; het zal je gezegd worden!, dat zal je maar moeten slikken! (zegsw.) onder ons gezegd en gezwegen, in vertrouwen gesproken; hij is gegoed, ik mag wel — rijk, juister uitgedrukt; niet om nou te een schoonheid, maar toch een knappe meid; hij is, ik wil niet rijk, maar toch bemiddeld, ik wil niet beweren; nou, wat heb ik je gezegd? zie je wel dat ik gelijk had; ik zegmaar zo: ondervinding is de beste leermeesteres, dat is mijn mening; (scherts.) ik zeg maar zo, ik zeg maar niks; beweren, staande houden: hoe kun je zoiets —; je moet nog eens — dat het hier niet diep is; zeg eens dat het niet waar is, ontken dat eens; wie zegt dat nou? dat heeft toch niemand beweerd;
3. als omschrijving of benadering; om zo te of zo gezegd (ook aaneen); hij is zo te klaar, nagenoeg, bijna klaar; hij heeft iets, wat zal (of moet) ik -, hoe zou ik het precies moeten omschrijven, formuleren;
4. opmerken: zo terloops gezegd, nu de gelegenheid zich voordoet; bij zichzelf —, denken, voorgesteld als spreken tot zichzelf; mag ik het -? zul je niet boos worden als ik dat zeg; zo gezegd, zo gedaan, zoals men zei te zullen doen, werd gedaan; aanvoeren (ten gunste van): daar valt veel voor te —; wat heb je daarop te -? nl. op een beschuldiging;
5. bevelen, gebieden: dat heb ik je nog zo gezegd! (en nou doe je het toch); wat heb ik je nou gezegd?! (tot een ongehoorzaam kind); hij liet het zich geen tweemaal hij volgde aanstonds het bevel, de uitnodiging op; niets te — hebben, geen gezag, niets in te brengen hebben; hij heeft daar niets over te —; als ik het voor het had, te beslissen, te bevelen had; hij heeft het maar voor het —, als hij zijn wens kenbaar maakt wordt die dadelijk vervuld; vaak ook ironisch;
6. vinden: het zijne ervan —; ik zou; laten we het eens proberen; wat zeg je daar nu van? is dat niet wonderlijk, vreemd? zeg nou zelf, zoveel als: dat kun je toch niet ontkennen; dat zou je niet —, men zou niet menen dat het zo is; (ook) dat zou je niet aan hem -, hij ziet er niet naar uit;
7. aanmerken, verwijten: hij heeft op alles wat te —; niet om wat te — hoor, maar hij is toch niet helemaal eerlijk; zoiets laat ik mij niet —;
8. beduiden, betekenen, te kennen geven: wat wilt u —?, (ook) insinueren; dat is te —, dat betekent; het is niet gezegd, het is niet zeker; dat wil wat -, dat betekent heel wat; dat zegt me zo weinig, dat heeft weinig betekenis voor me;
9. toezeggen, beloven: eens gezegd, blijft gezegd;

II. zn., o., het zeggen, te kennen geven en vandaar het gesprokene: volgens zijn naar hij zegt, beweerd heeft.