Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

grijs

betekenis & definitie

I. bn. (grijzer, -t),

1. tint die ontstaat door menging van zwart en wit; lichtgrauw, witachtig vaal van kleur: — tekenpapier; grijze kousen; — van het stof; een grijze dag, een nevelachtige dag; m.n. van het haar dat zijn kleur verliest doordat geen pigment meer gevormd wordt: het eerste grijze haar; (zegsw.) zich over iets geen grijze haren laten groeien, er zich geen zorgen over maken, het zich niet aantrekken; haar van iets krijgen, er veel zorg of verdriet van hebben; (ook:) zich er heftig aan ergeren;
2. (overdr.) met grijs haar: een hoofd; hij is in de dienst geworden, heeft er zijn leven in doorgebracht, er zijn beste krachten aan gewijd;
3. overoud, aloud: het verleden; de grijze oudheid, Iangvervlogen eeuwen;
4. (volkstaal) het is —, het is beroerd, ellendig, beneden kritiek, meer dan erg; maak het nou niette —;

Il.zn., o., grijze kleur; grijze kleren: zij was in het —.