Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

griend, (landschap)

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. in of aan het water gelegen (oorspronkelijk een zandige of kiezelachtige) strook gronds, waard; m.n. een waard waarop rijshout geteeld wordt: de grienden langs deHollandsche IJssel;
2.bos van rijshout: de zogenaamde grienden of wilgehakbossen (e);
3. rijshout: een schuit met — ; kopen.

(e) Men vindt grienden vooral op buitenen binnendijkse rivierklei, zoals in de Biesbosch. Van de snijgrienden oogst men elk jaar het eenjarig lot (teen genoemd); de hakgrienden worden om de twee, drie of vier jaar gehakt. Voor hakgrienden zijn Salix triandra(grauwof amandelwilg, ook wel tweebast of driebast genoemd) en S. viminalis(katof bindwilg) het belangrijkst. Als snijgrienden gebruikt men o.a. S. cordata purpurescens (= S. americana Hort.; amerikaantje) en S. fragilis (de kraakwilg). De bitterwilg (S. purpurea), die nog wel in oudere grienden voorkomt, is vrijwel geheel vervangen door de Duitse dot, S. dasyclada, die vooral een geschikte soort is voor eerste aanplant van buitendijkse snijgrienden op rietgorzen.

Van hakgrienden verkrijgt men hoephout voor hoepels van vaten e.d., alsmede →-rijshout en andere sortimenten voor oeververdediging en zinkstukken voor te bouwen dijken en voorts nog bonestokken en gereedschapsstelen. Snijgrienden leveren tenen voor de mandenmakerij en bindmateriaal, b.v.'voor boomkwekerijprodukten. De omvang van de griendcultuur is afgenomen door de concurrentie van vervangende materialen, maar de handhaving van een zeker areaal hakgrienden is noodzakelijk om te kunnen blijven beschikken over materiaal voor oeververdediging en zinkstukken.

< >