v. (-en), zwaarste van de niet-verminkende lijfstraffen.
(e) Geseling geschiedde met een zweep, waaraan dunne lederen riemen of ijzeren kettinkjes, de roede, een zware stok of met de knoet. De rug van de veroordeelde werd ontbloot en telkens driemaal met een roede van berkentwijgen geslagen; één over de rechter-, één over de linkerschouder en een derde tussen de schouders tot het voorgeschreven aantal slagen bereikt was. Het aantal slagen was dikwijls gelijk aan dat van het joodse recht: 40 min 1. Het Ripuarische, Wisigotische recht e.d. kenden de aantallen 50, 100, 150, 200 en zelfs 300 slagen. Het Salische recht telde 40, 120 en 240. De geseling is zeer verbreid geweest en werd toegepast op vagebonden, publieke vrouwen, echtbreeksters en bij koppelarij.
In Noord-Duitsland werd tot het begin van de 19e eeuw de ongehuwde moeder gegeseld. De geseling kon ook met een roede op het ontblote zitvlak toegediend worden, een straf die in de gevangenis werd voltrokken: ook het aantal slagen was geringer. Deze geseling werd meestal tegen kinderen aangewend. Sinds de 18e eeuw werd geseling in de meeste landen geleidelijk afgeschaft (België 1795, voor militairen 1830; Nederland 1854). Geseling komt ook voor als boetediscipline (➝flagellant) en om seksueel genot te beleven (➝flagellatio).
litt. H.Krausse, Die Prügelstrafe (1899); G.R. Scott, The history of corporal punishment (1949).