Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stok

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. stengel, dunne houtige stam van struiken en heesters;
2. houtkern van een hennepof vlasstengel;
3. afgevallen of afgebroken tak;
4. recht en doorgaans rolrond (althans niet plat) stuk hout, voor verschillende doeleinden gebruikt; iemand een — tussen de benen gooien, zijn plannen dwarsbomen; als hulpmiddel bij het springen, pols; (zegsw.) spring niet verder dan uw — lang is; onderneem niets boven uw krachten; als rustplaats voor vogels of andere dieren; roest: met de kippen op — gaan, vroeg naar bed gaan; als wapen of bestraffingsmiddel: hij is met geen — hierheen te krijgen; het aan de — krijgen of hebben met iemand, twist, ruzie, onenigheid met iemand krijgen of hebben; de achter de deur, een bedreiging die te allen tijde tot uitvoering gebracht kan worden; kerfstok en vandaar rekening; (zegsw.) hoog op — lopen, veel gaan kosten, oplopen; als meetinstrument: de moet van onderen voorzien zijn van een metalen plaatje;
5. als vorm waarin iets in de handel komt, voor het gebruik gereed wordt gemaakt, of van nature voorkomt: een lak; stokbrood;
6. (kaartspel) kaarten die na het rondgeven overblijven en waarvan (in veel spelen) de uitspeler zoveel nemen of kopen kan als hij van de zijne uitspeelt; spel kaarten;
7. gedeelte van een stuk dat overblijft na afscheiding van een betalingsof ontvangstbewijs: de — van een effect, de souche;
8. kernachtige slotregel in een ballade.