Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geluk

betekenis & definitie

o.

1. fortuin in de zin van gunstige loop van de omstandigheden, voorspoed die iemand zonder eigen toedoen te beurt valt: het — dient hem, is met hem; het is geen verdienste van hem, het was stom -; blinde -,de geblinddoekte Fortuin; hij heeft zijn vergooid, een unieke kans ongebruikt laten voorbijgaan; dat is meer — dan wijsheid, een gelukkige uitslag die niet aan eigen overleg te danken is, m.n. gezegd wanneer iets tegen verwachting goed afloopt; zijn beproeven,

een kans wagen; hij mag nog van — spreken, het had nog slechter kunnen aflopen; het — ligt in een klein hoekje, men kan nooit weten hoe een klein gelukkig toeval ons onverwachts komt begunstigen; het is de wereld nog niet uit, scherts, gezegd wanneer aan iemand die grote verwachtingen had een kleinigheid ten deel valt; beter een ons — dan een pond wijsheid (of verstand),geluk brengt verder dan wijs overleg; m.n. voorspoed bij wat men onderneemt: hij heeft in zijn zaken; in het spel; zij streden met afwisselend nu eens was het voordeel aan de ene zijde, dan weer aan de andere; op goed — (af), zonder berekenend overleg, maar toch in de hoop op een goede uitslag;

2. (concreet) gunstig toeval, begunstigende omstandigheid of zo’n voorval, blijde gebeurtenis: het was een — voor hem, dat er juist iemand was die hem helpen kon; er is geen ongeluk zo groot, of er is nog een bij; dat is een — bij een ongeluk, een omstandigheid die de om vang van het ongeluk beperkt; in negatieve zin: wat een —, dat ik die brief nog niet heb verzonden!; het was zijn dat hij zwemmen kon, anders was hij zeker verdronken; bij —, door een gelukkig toeval, gelukkigerwijze; het — hebben, het voorrecht, het genoegen hebben, ook als beleefdheidsformule: ik hoop nog vaak het te hebben u bij mij te zien;
3. het behaaglijk gevoel van degene die al zijn (aardse) wensen bevredigd ziet en zich verheugt over de hem ten deel gevallen zegen (e): ieder hoopt op het —; zijn gelaat blonk van —; dat waren dagen vol —; was zij nu maar hier, dan was mijn volkomen; huiselijk — , de zegen die huisgenoten met en door elkaar genieten; in iemands — delen, zich met hem daarover verheugen; hij maakte mij deelgenoot van zijn — , vertelde mij het hem ten deel gevallen geluk; iemand — wensen, veel — toewensen, hem toewensen dat het hem goed moge gaan; — ermee!