[Lat. fortuna],
I. v./m. (-en), het lot als over het leven, over vooren tegenspoed beslissende macht: de wisselvalligheden van de de — dient hem , hij is voorspoedig; de — heeft hem de nek toegekeerd, de rug toegedraaid, alles loopt hem tegen; de — lacht hem toe, het gaat hem goed, er staat hem voorspoed te wachten; de — loopt daar op krukken, zij zijn daar niet voorspoedig, wat zij ook ondernemen, alles loopt hun tegen;
II. o. (-en),
1. mogelijkheid die van het lot afhangt, wisselvalligheid; op goed —, op goed geluk;
2. gelukkige lotsbeschikking, geluk, voorspoed: op het — van de onderneming drinken; zijn — zoeken, oneig., aan zichzelf overgelaten zijn: — maken, voorspoed ondervinden;
3. (verworven of verkregen) vermogen, kapitaal: hij bezit een aardig —; er is een — mee te verdienen; — maken, (een groot) bezit verwerven; een — trouwen, een rijk meisje trouwen.