v., (ook: geldvolume, geldvoorraad), in het spraakgebruik meestal een hoeveelheid munten en bankbiljetten; (wetenschappelijk) de maatschappelijke geldhoeveelheid, de totale hoeveelheid geld die in een volkshuishouding in omloop is.
(e) De maatschappelijke geldhoeveelheid heeft een wisselende omvang (zie tabel), doordat zich door toedoen van het bankwezen en de overheid, onder invloed van krachten uit de reële en de monetaire sfeer, een onafgebroken proces van ➝geldschepping en geldvernietiging voordoet. De maatschappelijke geldhoeveelheid bestaat, overeenkomstig internationale afspraak, statistisch uit het totaal van de zich in handen van het publiek (d.w.z. van anderen dan het rijk en geldscheppende instellingen) bevindende voorraden binnenlands chartaal geld (bankbiljetten en munten) en giraal geld (direct opeisbare tegoeden, zgn. rekening-couranttegoeden bij banken en girodiensten, ten laste waarvan overboekingsopdrachten kunnen worden gegeven of waarover per cheque kan worden beschikt). Munten vormen slechts een zeer gering deel van de chartale geldhoeveelheid. Niet tot de geldhoeveelheid (ook wel aangeduid als hoeveelheid primaire liquiditeiten) behoren tegoeden bij banken die eerst na enige tijd opeisbaar zijn, de termijndeposito’s, die tot de secundaire liquiditeiten worden gerekend, en spaargelden. Spaarsaldi worden volgens de in het buitenland gebruikelijke onderscheiding als ➝schiergeld (near-money of quasi-money) beschouwd.
geldhoeveelheid. Maatschappelijke geldhoeveelheid (ultimo 1976) in Nederland en België jaar geldhoeveelheid in Nederland geldhoeveelheid in België totaal chartaal* giraal* totaal chartaal* giraal* mln. gld. % % mrd. BF % %
1940 3329 51 49 57 65 35
1944 8774 58 42
1945 4100 34 66 128 60 40
1950 7069 43 57 156 59 41
1970 25950 38 62 419 44 56
1975 47193 31 69 717 39 61
* aandeel in totaal, gld. = gulden.