v./m. (geren),
1. naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt of uitlegt, tong: hoeveel geren zou ik nodig hebben voor die rok?; (zeevaart) stuk doek dat men aan een zeil zet om het van onderen te verbreden; strook hout of plank, dienende ter aanvulling van een ruimte in het gaarboord of de zandstrook; (heraldiek) (ook: varken) driehoekig vak, waardoor de basis tegen de rand van het schild geplaatst is; te bestraten vak dat aan weerskanten niet even breed is; 2. schuine of scheve zijde van een gebouw, kamer of stuk land: die kamer heeft een -; (zeevaart) de schuine lijn die gevormd wordt door de regelmatige opvolging van de gegilde (schuins afgesneden) kanten van de aaneengenaaide kleden (banen) van een zeil: een — wordt gevormd door de gillingen van de kleden aan het voorlijk van een gaffelzeil.