voornaamwoordelijk bw.,
1. als plaatsaanduiding, voor of aan de voorzijde van het genoemde of bedoelde: de kist die — stond; doe de grendel —;
2. in tegenwoordigheid van het bedoelde: het valt niet mee als je — staat; ook ter aanduiding van een reactie: hij liep weg;
3. voor het genoemde of bedoelde in volgof rangorde: de inhoudsopgave staat —; dat was —, niet erna;
4. ter aanduiding van een bestemming, strekking of ook van een oorzaak: dat dient — om; hij heeft geen gevoel —; hij moet — boeten;
. ten voordele of ten behoeve van het genoemde of bedoelde: hij streed — om hun lot te verbeteren; hij kwam op, verdedigde het of hen;
6. ter aanduiding van een prijs of beloning: wat krijg ik —?;
7. ter aanduiding van een gelijkstelling: het — houden, het genoemde menen of aannemen; doorgaan; 8. ter aanduiding van een gezindheid ten gunste van iets: ik ben —, ik meen dat het (zo) gebeuren moet; hij heeft — gestemd.