Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 22-12-2018

aanslaan

betekenis & definitie

aan'slaan (sloeg aan, heeft en is aangeslagen), I. overg., 1. treffen met de daartoe bewogen hand of met een voorwerp dat men daarin houdt; ook van klepels, hamers enz. die tegen iets slaan; (kolfspel) de bal —, het eerst de bal in beweging brengen; (muziek) een toets —, in beweging brengen en daardoor een toon laten horen; vandaar ook (fig.) een toon, een noot —, de daardoor aangeduide toon voortbrengen; een bepaalde toon —, door woorden en stembuiging zekere gemoedsstemming openbaren; een hoge toon —, door zijn wijze van spreken hooghartigheid te kennen geven; (ook) met veel aanmatiging spreken; een andere toon —, op geheel andere wijze gaan spreken, zich meer bescheiden, kalmer uiten; 2. van paarden: onder het draven met de achterhoef tegen het ijzer van de voorhoef slaan, strijken; 3. beslag leggen op, in beslag nemen, bekeuren (personen), verbeurd verklaren (goederen); 4. een boedel —, aanvaarden; 5. (van militairen) salueren, groeten door de hand aan het hoofddeksel te brengen (het is echter geen militaire term); het geweer —, mikkend aan de schouder leggen; 6. (vlug) vasthechten (van voorwerpen die weer losgemaakt moeten worden); aas —, aan de haak vasthechten; 7. vastspijkeren; aanplakken (bekendmakingen, biljetten); een huis —, er een bordje aan spijkeren om het ten verkoop of te huur aan te bieden; 8. taxeren; iets hoog —, er een hoge waarde aan toekennen; iemand (in de belasting) hoog of laag —, voor een grote of kleine som belastingplichtig stellen; 9. vaster, dieper indrijven: sla die bout nog wat aan; 10. in werking brengen door draaien aan een zwengel: een motor —; aangeslagen; II. onoverg., 1. even geluid geven (zonder menselijke aanraking): door de schok sloeg de klok aan; (oneig.) eventjes beginnen te zingen (van vogels); eventjes beginnen te blaffen (van honden); (jachtterm) zacht blaffen bij het bespeuren van wild; 2. bij of na een beweging treffen of raken; 3. (van verbrandingsmachines) in werking komen: de motor wil niet —; 4. zich aan de oppervlakte vasthechten: de rook slaat overal aan; met subjectsverwisseling: de ruiten slaan aan, worden met fijne waterdeeltjes bedekt; 5. (van verplante bomen of heesters) vatten, opnieuw beginnen te groeien, wortel schieten; de klaver slaat aan, begint te groeien en op te schieten; (fig.) goed —, succes hebben, in de smaak vallen.