Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hand

betekenis & definitie

v./m. (-en),

I. (eig.) 1. (anatomie) de lichaamsdelen aan de uiteinden van de armen, die zich uitstrekken van de pols tot het uiteinde van de vingers, tot grijpen, tasten en vasthouden geschikt (e): ieder welgeschapen mens heeft twee handen; als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele —, hij maakt misbruik van iemands welwillendheid; maak eens een vuist als je geen hebt, doe het onmogelijke eens; een — vol, zoveel als de hand vult; een — vol geld, (oneig.) zeer veel geld; het lichaamsdeel met betrekking tot de overige delen, tot de gehele mens of tot een bepaalde persoon: met de handen voor het gezicht; mijn handen beefden; mijn handen jeuken, ik heb veel zin (hem) een pak slaag te geven; handen aan het lijf hebben, flink, sterk, weerbaar zijn; handen te kort komen, zeer veel te doen hebben; er zijn handen te kort, er is overvloed van werk; ik heb immers maar twee handen (ook: ik heb geen vier handen), ik kan toch niet meer doen dan ik al doe; met twee handen iets doen, met alle kracht; de handen staan hem verkeerd, hij mist de slag om het goed aan te pakken, hij weet zich niet te helpen, te redden enz.; zijn handen staan daar niet naar, hij is dat werk niet gewend; met de handen over elkaar zitten, niets uitvoeren; met de handen in het haar zitten, geen raad meer weten; de in de zak moeten steken, moeten betalen; met één — iets kunnen doen, heel gemakkelijk, zonder inspanning; geen voor ogen kunnen zien, uitdr. om grote duisternis aan te duiden; (gemeenz.) het zijn twee handen op één buik, zij zijn het volkomen eens, trekken één lijn (meestal in ongunstige zin); veel handen maken licht werk, samenwerking van velen verlicht de arbeid; op iemands handen letten,zijn handelingen nagaan,m.n. toezien of hij wel eerlijk doet; handen en voeten roeren, zich geducht weren, alle mogelijke moeite voor iets doen; het heeft handen en voeten wat hij zegt, dat is van belang, staat op poten; zich met handen en voeten verweren, met alle macht, eig. en fig.; met — en tand iets verdedigen, met alle kracht (meestal fig.); van de in de tand leven, het verdiende terstond moeten verteren, zonder iets te kunnen overleggen, (ook) onzekere inkomsten hebben; als de ene — de andere wast, dan worden ze beide schoon, door elkaar te helpen hebben beide partijen voordeel; water in de ene en vuur in de andere dragen, onbetrouwbaar, dubbelhartig zijn; (thans m.n.) tegelijk vrede en ruzie maken; hij is zijn ene kwijt, hij is gedeeltelijk van kracht en lust beroofd, hij is maar een half mens; van verwisselen, wat men draagt in de andere hand nemen; veranderen van —, het paard van rechts naar links of van links naar rechts doen gaan; onderscheiden naar de lichaamszijde: linker en rechter — (thans aaneengeschreven); laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet (Matt.6,3), geef uw aalmoezen in stilte, doe wel en zie niet om; twee linkerhanden hebben, buitengewoon onhandig zijn; aan iemands rechterhand zitten, op de ereplaats; evenzo: aan de hogere —; hij is mijn rechterhand, ik kan hem veel overlaten, hij is mij in veel dingen van dienst; een vrouw met de linkerhand huwen, een morganatisch huwelijk sluiten; tegen kinderen zegt men: je moet het mooie handje geven, voor: de rechterhand; de linkerhand heet dan het lelijke of het verkeerde handje; iemand de kussen, vorm van eerbiedig huldeof dankbetoon; iemand de drukken, geven, schudden, het gebruikelijke gebaar bij begroeting, verwelkoming, afscheid; kerel, geef mij de -, je hebt dezelfde problemen, je denkt er hetzelfde over; (gemeenz.) zij mogen, kunnen elkaar de geven, zij zijn precies eender; iemand, elkaar de — reiken, toesteken, helpen, steunen; ook: zich verzoenen; iemand de op iets geven (op wat men met hem overeenkomt, hem belooft of verzekert), zich met nadruk ertoe verbinden; verkort: mijn — erop!; (om) de — van een meisje vragen, haar ten huwelijk vragen; met de — op het hart iets verklaren, naar beste weten verklaren, verzekeren; de (met zijn) — over het hart strijken, zich tot mildere gedachten laten overhalen; iemand de — op de mond leggen, hem het zwijgen opleggen; ik vertel je dat nu wel, maar: handje voor de mond, vertel het niet verder, mondje dicht; iemand de boven het hoofd houden, hem tegen de onwelwillende bejegening van anderen beschermen of verdedigen; de — ophouden, om fooien of aalmoezen vragen; een gat in de — hebben, spilziek zijn; als orgaan waarmee men schrijft: het stuk is geheel met zijn eigen geschreven; bij de —; van de —, aan de rechterzijde; de vlakke of platte —, die recht is uitgestrekt; blote handen, zonder handschoenen; hij is wat kort van —, hij vermag niet veel; zij heeft de handen vol aan haar drie kinderen, heeft geen tijd of gelegenheid voor andere bezigheden; dat geeft handen vol werk, veroorzaakt veel drukte, veel beslommering; niet met lege handen komen, iets meebrengen, (ook) iets ten geschenke geven; met de warme — geven, schenken, terwijl men nog leeft (in tegenst. tot: vermaken bij uiterste wil); goederen in de dode —, die niet vererven, die aan een instelling (m.n. een kerkelijke stichting) behoren; iets met vaste — doen, zo dat men zijn bewegingen volkomen beheerst; (oneig.) met vaste, krachtige — regeren, krachtig, met gezag; met slappe -, krachteloos, machteloos; de handen slap laten hangen, moedeloos zijn, niet durven aanpakken; een zachte —, die voorzichtig is in het aanraken, m.n. bij het verplegen; een harde —, die ruw aangrijpt; iets aan vreemde handen toevertrouwen, aan vreemden, met betrekking tot verrichtingen: ik draai er mijn — niet voor om, het kost mij niet de minste moeite; de handen in de schoot leggen, lijdelijk aanzien, (ook) zich in het onvermijdelijke schikken; de handen reppen, roeren, druk bezig zijn; hij kan zijn handen roeren, (oneig.) hij bezit geld, is tamelijk onafhankelijk; hij mag zich in de handen wrijven, hij mag blij zijn; de handen vouwen, of de handen samen, om te bidden; de handen in elkaar slaan, van verbazing, ontzetting of schrik; de handen ineen slaan, elkaar helpen; in de handen klappen, ze tegen elkaar slaan als gebaar van blijdschap en bij wijze van applaus; de — tegen iemand opheffen, hem bedreigen, m.n. verzet tonen, zich verzetten tegen zijn ouders; zijn handen in onschuld wassen, aan iets onschuldig zijn, zich onschuldig verklaren; ik zal er mijn handen niet aan vuilmaken, ik zal mij met die smerige zaak niet inlaten; bang zijn zijn handen aan koud water te branden, overdreven bang of voorzichtig zijn; een handje helpen, zijn handen uitsteken, uit de mouw steken, laten wapperen, niet ledig toezien, flink aanpakken; geen — voor iemand of iets uitsteken, niets doen om hem te helpen, resp. om de zaak te bevorderen; de handen thuishouden, iemand met rust laten, niet handtastelijk worden; hij kon zijn handen niet thuishouden, zat overal met zijn vingers aan; (ook) kon het stelen niet laten; (ook) kon geen vrouw met rust laten; handen thuis!, afblijven!; zijn handen branden, iets nemen wat het zijne niet is; de — aan de ploeg slaan, de — aan het werk slaan, het werk opvatten, beginnen; hij heeft er geen — aan gestoken, niets aan gedaan, (ook) nog niets van gegeten; de

aan zichzelf slaan, zelfmoord plegen; de in iets, in het spel hebben, er deel aan hebben, meewerken,m.n. in het geheim; de — op iets leggen, het in beslag nemen, (ook) het zich weten te verwerven; de laatste aan iets leggen, het voltooien, afmaken; de — aan iets houden, tegen veronachtzaming waken; m.n. voor de handhaving en uitvoering van wetten en verordeningen zorgen, waken; de handen, zijn van iemand aftrekken, hem aan zijn lot overlaten; in de handen spuwen, zich gereedmaken om met krachtsinspanning iets te verrichten; de — lichten, iets voor mindere prijs verkopen; de — met iets lichten, het met iets niet te nauw nemen; (ook) verordeningen, voorschriften niet streng handhaven of nakomen; iemand de handen binden, hem in zijn vrijheid van handelen belemmeren; de handen zijn hem gebonden, hij kan niet doen wat hij wil; de handen vrij hebben, krijgen, ongehinderd kunnen doen wat men verkiest: iemand de handen vrij laten, hem in niets binden; iemand de handen stoppen, smeren, vullen, hem omkopen; (bijbelse uitdrukking) iemand de handen sterken, hem kracht en moed verschaffen; de — als de werkende persoon vertegenwoordigend: het werk van iemands handen, wat hij gemaakt heeft; die tekening is van de van A., door hem gemaakt; door mensenhand vallen, omkomen, sterven, gewelddadig; een werktuig, een speelbal in iemands handen zijn, alle zelfstandigheid tegenover hem missen; in dat schilderij herkent men de — van een meester, er blijkt uit dat het door een meester is geschilderd; een mooie van breien hebben, mooi kunnen breien; een arbeidzame, naarstige vindt altijd werk, iemand die graag werkt; (metonymisch) de behulpzame, helpende, reddende — bieden, hulp verlenen; geheel in de plaats tredend van de persoon: die zaak is in goede handen, men kan haar veilig aan die persoon overlaten; in verkeerde handen komen, vallen, terechtkomen bij iemand waar het (men) niet wezen moet; de sterke —, de politie; van hoger —, van overheidswege; Gods -, de werking, de tussenkomst van God; het is Gods —, uiting van, vermaning tot vrome berusting in ondervonden leed.

2. in vaste verbinding met voorz.: aan de — van, geleid, bestuurd door; aan de van een schrijver zijn oordeel over iets geven, onder leiding, onder voorlichting van; aan de — van de ervaring, geleid door de ervaring; iemand aan de — hebben, met hem omgaan, verkering met hem (haar) hebben; iets aan de -hebben, met iets bezig zijn, (ook) in iets betrokken zijn; wat heb ik nou aan de wat zal me nu gebeuren?; iemand iets aan de doen, m.n. een middel, een denkbeeld, een onderwerp voor een boek, gelegenheid om iets te verkrijgen of te verrichten, een beroep enz., het hem aanwijzen, bezorgen, verschaffen; wat is daar aan de — ?, wat gebeurt daar, valt daar voor?; aan gaan, onder het lopen elkaars hand vasthouden; (fig.) samengaan, gepaard gaan: liegen en stelen gaan — aan achter de —, eig. van touw dat bij het vieren of halen achter de mannen ligt; vandaar: iets achter de — hebben, in reserve, in petto; iets achter de houden, achterwege houden, niet laten zien, niet verkopen, niet geven; (kaartspel) achter de — zitten, de laatste zijn die uitspeelt; achter de zijn, lopen, (van een paard) het hoofd ingetrokken houden, zodat de teugel los hangt; bij de —: een blinde, een paard bij de leiden, geleiden terwijl men hem (het) met de hand vasthoudt; iets bij de — nemen, ter hand nemen, beginnen, ondernemen; iets bij de — hebben, als middel van bestaan om daarmee zijn brood te verdienen: verschillende baantjes bij de hebben; bij de blijven, gereed om hulp te bieden; een wetboek bij de — hebben, ter beschikking, beschikbaar; een antwoord, een uitvlucht bij de — hebben, gereed, klaar hebben, er niet verlegen om zijn; mijnheer is nog niet bij de —, kan nog geen bezoek ontvangen, is nog niet te spreken, m.n.: is nog niet gekleed; (ook) is nog niet opgestaan, ligt nog in bed; hij is altijd vroeg bij de —, vroeg op, uit de veren; hij is bij de —, weet zijn weetje; dat gaat door vele handen, velen werken eraan (eer het klaar is); (ook) moeten het lezen; alles gaat door zijn handen, hij moet alles beoordelen, bewerken; dat huis is al door vele handen gegaan, is vaak verkocht, van eigenaar verwisseld; in de met de wet in de -, naar de wet verwijzen, zich erop beroepen; met de hoed in de — komt men door het ganse land, wie beleefd is, wordt overal goed ontvangen; (spr.) beter één vogel in de —, dan tien in de lucht, men moet het zekere voor het onzekere nemen; het beheer daarvan is in één toevertrouwd aan één persoon; in andere handen komen, van eigenaar verwisselen; die goederen zijn in vaste handen, worden niet verkocht; zijn naam, positie, toekomst zijn in mijn handen, in mijn macht; dat boek kwam mij toevallig in handen, ik vond, ontving, kocht het toevallig; iemand in handen vallen, in zijn macht komen; in goede, slechte handen vallen, onder goede, slechte invloed; het kan in en uit de — vallen, mee- of tegenvallen; iemand zijn geld, zijn vermogen in handen geven, toevertrouwen, om te bewaren, te beheren; een zaak in handen (van de justitie) geven, in rechte laten vervolgen; iemand iets in handen spelen, weten te bezorgen, m.n. op heimelijke en arglistige wijze, ook: door verraad overleveren; iemand iets in de — duwen, stoppen, het hem overreiken zonder dat hij goed ziet wat het is; zich iets in de handen laten stoppen, zich laten beetnemen; in handen, op een brief die persoonlijk overhandigd moet worden; zijn leven stellen in Gods —, vertrouwend overgeven; een eed in iemands handen afleggen, ten overstaan van hem;

de pen in de-nemen, zich tot schrijven zetten; het bestuur in handen hebben, de leiding hebben; een paard, een auto goed in de hebben, er geheel meester over zijn; het heft in handen hebben, houden, krijgen, baas zijn, blijven, worden; zijn geld in handen krijgen, persoonlijk de beschikking erover krijgen; de bewijzen van, voor iets in handen hebben, in staat zijn de bewijsstukken te tonen of het bewijs te leveren; iemand in de — werken, eig.: een deel van zijn werk overnemen, vandaar: iets doen wat hem ten goede komt, hem helpen, steunen; iets in de werken, het bevorderen; — in —, elkaar bij de hand vasthoudend; ook oneig. met de —, door middel van de hand: met de gemaakt; men kan geen ijzer met handen breken, men kan niet het onmogelijke van iemand vergen; met zijn handen zijn brood, de kost winnen, verdienen, door handenarbeid; met beide, met twee handen een voorstel aangrijpen, gretig; met de handen in de zakken zitten, staan, lopen, niets doen; iemand naar zijn — zetten, hij zet alles naar zijn -, dwingt alles en allen naar zijn zin; dat is een kolfje naar zijn —, dat lijkt of ligt hem bijzonder; iets om handen hebben, eraan bezig zijn; niets om handen hebben, niets te doen hebben; onder dokters handen zijn, onder diens behandeling, ziek zijn; iets onder handen hebben, daarmee bezig zijn; iemand onder handen nemen, zich flink met hem bezighouden;

m.n. hem ernstig onderhouden, berispen, de les lezen; onder de —, terwijl men bezig is; onderwijl, intussen: onder de — keek hij eens rond; onder de iets kopen, uitbesteden, niet door tussenkomst van een openbaar ambtenaar; (gew.) iets onder de — hebben, bij de hand; iemand op handen dragen, met hem weglopen, hem vereren; geld op de — krijgen, contant geld ontvangen; dat paard is zwaar op de —, stuurt moeilijk; hij is zwaar op de —, erg zwaartillend; er is een groot feest ophanden, aanstaande, staat voor de deur; er zijn grote veranderingen ophanden, binnenkort te verwachten; op eigen —, voor eigen rekening, op eigen risico, naar eigen inzichten; voor zich alleen; (recht) erfstelling over de —, iemand als erfgenaam aanwijzen, na de dood van iemand anders, fideï-commis; — over halen, hijsen, regelmatig de ene hand boven de andere zetten en daarmee trekken; de wind neemt — over — toe, gestadig, steeds; iemand iets ter stellen, het hem overhandigen; iets ter — nemen, het opvatten, ondernemen, beginnen; een boek ter nemen, het oppakken om erin te lezen; een boek uit de — leggen, het neerleggen, ophouden met erin te lezen; dat valt uit de -, dat valt tegen, voldoet niet aan de verwachting; een kind uit (de) handen geven, aan een ander toevertrouwen; die brief geef ik nooit uit handen, zal ik steeds bewaren, sta ik niemand af; het gezag uit handen geven, prijsgeven, niet langer handhaven; iemand het werk uit (de) handen nemen, hem het werk verlichten, (ook) het werk voor hem doen, veelal met de bijgedachte: het beter dan hij willen of menen te kunnen doen; (van dieren) uit de — eten, als blijk van grote makheid; peren uit de — eten, ongeschild, (ook) ongekookt, niet gestoofd; iets uit de -verkopen, ondershands, niet publiek; er komt niets uit zijn handen, hij voert niets uit, maakt niets af; uit de — tekenen, niet met hulpmiddelen; uit (met) de genaaid, niet op de naaimachine; uit de zaaien, niet met een zaaimachine; een paard uit de — beslaan, niet in de noodstal; iets kopen uit de eerste —, van de oorspronkelijke eigenaar; iets kopen uit de tweede —, van een tussenpersoon, van een vroegere koper die het uit de eerste hand heeft; berichten uit de derde, vierde —, niet rechtstreeks van de betrokken personen; die koopwaren gaan vlug, vlot, grif van de -, worden vlug, vlot, grif verkocht; een verzoek van de — wijzen, weigeren; een aanbod, voorstel van de — slaan, wijzen, daarop niet ingaan; iets van de doen, zetten, het verkopen, (ook) het opruimen, wegdoen; (recht) gift van — tot —, schenking van roerend goed (meestal van weinig betekenis), die plaatsheeft door enkele overgave en geen akte vereist (art. 1724 Ned. BW, 938 Belg. BW); van tot gaan, door-, rondgegeven worden; dat huis is altijd van tot gegaan, heeft altijd dadelijk een huurder (of koper) gevonden; voor de-wegnemen, datgene nemen wat het dichtst bij de hand ligt, zonder zoeken, op de rij af wegnemen; iets voor de — leggen, het zo leggen, dat men er gemakkelijk bij kan; voor de — liggen, voor de greep, open en bloot liggen; (fig.) vanzelfsprekend zijn: de gevolgtrekking ligt voor de -, is gemakkelijk te maken; (kaartspel) voor de zitten (of zijn), het eerst moeten uitspelen; voorhanden, beschikbaar, in voorraad.
3.(metonymisch) breedte, dikte of holte van een hand van een volwassen persoon als maat: het is een breed; die plank is een — dik; hij groeit er een — dik spek in, hij verkneukelt zich erin; dat kost een-vol, handen vol geld, zeer veel geld.
4. (metonymisch) manier, trant van schrijven, handschrift: zijn door veel schrijven bedorven hebben; zijn — verbeteren; een fraaie, mooie, losse, lopende, stijve, kriebelige — schrijven; zijn — veranderen, verdraaien, zijn gewone manier van schrijven opzettelijk wijzigen om het schrift onherkenbaar te maken; de — van iemand kennen, herkennen, zijn handschrift.
5. overdr. in de betekenis van zijde, kant: ter rechter—, ter linker—, aan de rechter-, de linkerzijde; partij: iemand op zijn — hebben, krijgen, winnen; op iemands zijn, hem welgezind zijn, bereid hem te steunen, zijn partij of zaak te dienen, zijn partij te trekken enz.; de zieke is aan de beterende -, gaat vooruit, wordt beter; iets van goeder — hebben, weten, van betrouwbare zijde;

II. (bij vergelijking)

1. het met de menselijke hand overeenkomende lichaamsdeel bij apen; soms ook wel van andere dieren gezegd;
2. afbeelding of nabootsing van een menselijke hand: de rode —, vroeger een bekend uithangteken; als teken om iets aan te wijzen, de weg te wijzen enz.: bij sommige advertenties in de krant staat een —; die — wijst de weg naar de uitgang; vandaar: wegwijzer;
3. als onderdeel van werktuigen: de — van een anker, het driehoekige blad aan het einde van de armen; de handen van een weegschaal, de uiteinden van de armen waaraan de schalen hangen; hangijzer van het hameigebint (bij een ophaalbrug); (bouwkunde) een omgebogen uiteinde aan een stuk ijzer: veren met omgezette handjes; derde lichte takel bestaande uit een door een enkel en een dubbel blok geschoren loper; (bij molens) blokjes aan de einden van tuitouwen waardoor men deze laat vieren of sterker aanhaalt.

(e) De hand (manus) bevindt zich aan het eind van een keten van onderling zeer beweeglijke delen, die tevens door de schoudergordel als beweeglijk platform verbonden is met de romp, zodat de hand een zeer ruim speelveld heeft. Het bereik wordt bovendien nog vergroot doordat de pronatieen supinatiebeweging van de onderarm (→arm) zich voortzet in de hand, die deze beweging kan overbrengen op b.v. gereedschap. De verbinding van de arm met de hand wordt gevormd door de acht handwortelbeenderen of polsbeenderen, een stevig complex van onderling beweeglijke beenstukjes (→pols). Deze vormen, in twee rijen van vier geplaatst, het polsgewricht, waardoor nogmaals het bereik van de vingers is vergroot.

Het skelet van de hand bevat vijf middenhandsbeenderen. Het eerste middenhandsbeentje, de duim, dat door een twee-assig zadelgewricht aan de pols verbonden is, kan tegenover de vier andere vingers worden gebracht (opponeren). Alle vingers hebben drie kootjes, behalve de duim die er twee heeft.

De spieren die de hand bewegen, liggen voor een groot deel in de onderarm, en zijn met de hand verbonden door lange pezen die door peesscheden lopen. Verder bevat de hand een aantal inwendige handspiertjes, die ervoor zorgen dat behalve een krachtige grijpfunctie ook fijnere, goed afgestemde bewegingen mogelijk zijn. Zeer belangrijk zijn de handspiertjes o.a. voor het stabiliseren van de keten van vingergewrichten.

De handpalm is bekleed met dikke huid, de handrug met dunne. De huid van de handpalm is plooibaar volgens handlijnen, en is verbonden met een stevige peesplaat (aponeurose palmaris), die een bescherming vormt voor de dieper gelegen weke delen (spieren, bloedvaten, zenuwen). In de huid van vooral de vingertoppen liggen tastorgaantjes en andere zintuigorgaantjes (→huid). In de loop van de evolutie heeft de rechtopgaande gang (bipedie) van de mens een grote rol gespeeld bij de ontwikkeling van de hand.

In de godsdienstgeschiedenis speelt ook de hand een rol. Via de hand wordt zegen, kracht, maar ook schuld overgedragen. Bepaalde houdingen en gebaren van de hand, soms ook van afzonderlijke vingers, hebben een belangrijke functie: opgeheven, uitgestrekte handen (met de palm naar boven) zijn bij het gebed een teken van smeken om hulp of gunst; dezelfde houding bij religieuze personen betekent: zegen of welwillendheid; gevouwen of in elkaar gelegde handen zijn een teken van concentratie (christelijk gebed, oosterse meditatie). M.n. het →tantrisme en de oosterse religieuze dans kennen een rijke, gecompliceerde techniek van handgebaren, de maidrás, met bijbehorende symboliek. LITT. M.Das, A study in hand gesture (1961).