Spaakbeen; een van de twee beenderen in de onderarm, evenwijdig aan de ulna
Al bij de eerste Tetrapoda uit het late Devoon (ongeveer 370 miljoen jaar geleden), bijvoorbeeld Ichthyostega, zien we in de voorpoot een bot dat homoloog is met de radius van de mens. Die poot was kort en werkte aanvankelijk als een zwempoot; de eerste primitieve amfibieën konden er nog niet op lopen.
Later in de evolutie van de Vertebrata is de radius sterk verlengd. De lengte van de voorpoot wordt grotendeels bepaald door ulna en radius, meer dan door de humerus (opperarmbeen). Een verlengde voorpoot met lange ulna en radius treffen we aan bij vogels en bij springende en vliegende zoogdieren (hoefdieren en vleermuizen).
Bij veel zoogdieren liggen ulna en radius dicht tegen elkaar; soms zijn ze zelfs met elkaar vergroeid, zoals bij het paard (vergelijk fibula en tibia). Dit bevordert de stabiliteit maar vermindert de beweeglijkheid van de arm. Bij primaten liggen de twee beenderen op afstand van elkaar en kunnen ten opzichte van elkaar bewegen. Dit is ook bij de mens het geval. Bij pronatie van de arm (draai naar binnen) verplaatst het distale uiteinde van de radius zich tot vóór de ulna en bij een supinatie andersom.
Bij knokkelgangers (gorilla en chimpansee) heeft het uiteinde van de radius een holte, afgegrensd door een dorsale richel. De middenhandsbeentjes articuleren in deze holte, wat bijdraagt aan een stijf polsgewricht, een aanpassing aan de knokkelgang. De mens heeft zo’n structuur niet, maar bij Australopithecus zien we de holte en richel nog wel. Dit bewijst dat de homininen afstammen van een knokkelganger.