Opperarmbeen; been in het proximale deel van de voorste ledemaat van Tetrapoda
Een bot dat homoloog is met de humerus van de mens zien we al bij de overgangsvormen van vleesvinnige vissen (Osteolepiformes) naar amfibieën. Er zijn verschillende fossielen uit het late Devoon (370 Ma BP) die deze overgang laten zien, zoals Eusthenopteron, Tiktaalik en Acanthostega. Interessant is dat de evolutie van de pootbeenderen vooruitliep op het landleven zelf; de eerste viervoetige dieren gebruikten hun poten om mee te zwemmen en konden er nog niet op lopen.
De humerus heeft aan de proximale zijde een halfronde gewrichtsknobbel waarmee hij articuleert met de scapula (schouderblad) en aan de distale zijde twee knobbels waartussen aan de achterzijde een holte zit, de fossa olecrani, waar de kop van de ulna (ellepijp) in scharniert. Aan de voorzijde eindigt de humerus in een rond gewrichtsvlak (het capitulum) dat articuleert met de radius. Het ellebooggewricht tussen humerus en ulna is een typisch scharniergewricht.
Bij vrijwel alle Tetrapoda is de humerus aan de korte kant, d.w.z. korter dan de onderarm. Dit geldt vooral voor springende en vliegende dieren, die relatief lange poten hebben. De humerus valt bij zoogdieren grotendeels in het lichaam, d.w.z. de voorpoot is van de buitenkant zichtbaar vanaf het ellebooggewricht.
Bij de chimpansee is de humerus langer: even lang als de radius in de onderarm. Bij de mens is de humerus nog langer. De brachiale index (radiuslengte als percentage van de humeruslengte) is ongeveer 75%, bij de neanderthaler nog kleiner. De kleine brachiale index van de neanderthaler wordt gezien als een koude-adaptatie (regel van Allen).