Exemplaar van een taxonomisch gedefinieerde soort of fossiel waar de naamgeving op gebaseerd is
In de taxonomie worden specimens van planten en dieren verzameld, gecatalogiseerd en in een museumcollectie bewaard. Elk specimen is een geconserveerd individu waar de kenmerkende eigenschappen goed aan te zien zijn. Ook in de paleontologie (leer der fossielen) hanteert men deze werkwijze, al gaat het daarbij meestal om incomplete onderdelen van een individu, in sommige gevallen slechts een paar beenderen of kiezen.
Een bijzonder specimen is het exemplaar waar de soortnaam op gebaseerd is. Dit noemt men het type-specimen of holotype. Het is hetzelfde, maar in de paleontologie wordt de term holotype vaker gebruikt dan in de biologie. Een taxonoom of paleontoloog zal bij het beschrijven van een nieuwe soort de holotypes van gerelateerde soorten bekijken om er zeker van te zijn dat de nieuwe soort niet onder een andere naam al bekend is. Door af te spreken welk specimen het holotype is kan hierover geen verwarring ontstaan.
Als een holotype verloren gaat kan de Internationale Commissie voor Zoöologische Nomenclatuur een ander specimen als “soortdragend” aanwijzen; dit specimen wordt dan neotype genoemd.
Omdat het holotype in principe slechts één individu betreft worden er naast het holotype ook paratypes onderscheiden. Dit zijn individuen waarmee de taxonoom bij de soortbeschrijving rekening gehouden heeft. De diagnostische kenmerken van de paratypes, waar de soort aan te herkennen is, zijn identiek aan het holotype, maar andere kenmerken kunnen variëren.
Een verwante taxonomische term uit de paleontologie is het hypodigma van een soort: de verzameling fossiele brokstukken die met elkaar tot dezelfde soort gerekend worden.