zeil - zelfstandig naamwoord
1. sterk doek aan de mast van een schip
♢ het zeil werd opgehesen om meer wind te vangen
1. alle zeilen bijzetten
[alle middelen gebruiken]
2. met opgestoken zeil
[kwaad]
3. onder zeil gaan
[gaan slapen]
4. een oogje in het zeil houden
[toezicht houden]
5. iemand de wind uit de zeilen nemen
[gaat doen wat hij ook wilde gaan doen]
2. stuk stof van waterdicht materiaal
♢ door het grondzeil van de tent wordt het binnen niet vochtig
Zelfstandig naamwoord: zeil
het zeil
de zeilen
het zeiltje
Gepubliceerd op 14-11-2017
zeil
betekenis & definitie