Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

woord

betekenis & definitie

woord - zelfstandig naamwoord

1. groep klanken of letters met eigen betekenis
♢ 'woning' is een ander woord voor 'huis'
1. hij heeft het niet met zoveel woorden gezegd
[niet precies zo]
2. hem aan het woord laten
[hem de anderen toe laten spreken]
3. met andere woorden
[anders gezegd]
4. er geen woorden voor hebben
[het heel goed of heel erg vinden]
5. je haalt me de woorden uit de mond
[je zegt wat ik net had willen zeggen]
6. er geen woorden aan vuil willen maken
[er niet over willen spreken]
7. hij had het hoogste woord
[was steeds op een overheersende manier aan het praten]
8. het hoge woord komt eruit
[hij zegt wat hij eerst niet durfde te zeggen]
9. met twee woorden spreken
['ja meneer' zeggen, in plaats van 'ja']
10. iemand woorden in de mond leggen
[niet juist navertellen wat hij gezegd heeft]
11. het laatste woord willen hebben
[er als laatste iets over willen beslissen]
12. van het ene woord kwam het andere
[het ontaardde in ruzie]
13. wiens brood men eet, diens woord men spreekt
[je staat aan de kant van degene bij wie je in dienst bent]
14. geen woorden maar daden
[we hebben niets aan praatjes alleen]
15. ergens geen woorden voor hebben
[het niet kunnen uitleggen]
16. dat is geen woord teveel gezegd
[dat is niet overdreven]
17. woorden hebben
[ruzie hebben]
18. holle woorden
[zonder inhoud]
19. het hoogste woord hebben
[druk en zelfbewust praten]
20. let op mijn woorden!
[dat zal zeker gebeuren]
21. woorden schieten tekort
[het is niet in woorden uit te drukken]
22. met twee woorden spreken
[niet alleen met ja of nee antwoorden]
23. woord voor woord
[volledig en precies]
24. je woorden wegen
[zorgvuldig formuleren]
25. de-woord
[zelfstandig naamwoord met het lidwoord 'de', bijv.: (de) regen]
26. het-woord
[zelfstandig naamwoord met het lidwoord 'het', bijv.: (het) huis]
2. wat je zegt dat je zult doen
♢ hij heeft zijn woord gehouden
1. ik geloof je op je woord
[omdat je het zegt]
2. woord houden
[doen wat je beloofd hebt]
3. iemand aan zijn woord houden
[verlangen dat hij doet wat hij beloofd heeft]
4. een man van zijn woord
[iemand die zich aan zijn afspraken houdt]
5. een man een man, een woord een woord
[iemand die eerlijk is, houdt zich aan zijn beloftes]
3. het spreken
♢ hij was de hele avond aan het woord
1. iemand aan het woord laten
[laten uitspreken]
2. het woord voeren
[spreken]
3. zijn woordje kunnen doen
[zich goed kunnen uitdrukken]
4. het woord richten tot iemand
[hem toespreken]
5. iemand te woord staan
[hem aanhoren]
4. wat gezegd wordt
♢ zijn woord heeft altijd veel betekenis voor ons
1. een goed woordje voor hem doen
[hem aanbevelen]
2. een vies woord
[een woord dat met seks of met ontlasting te maken heeft]
3. niet uit je woorden kunnen komen
[er niet in slagen het te zeggen]
4. hem op zijn woord geloven
[hij hoeft het niet te bewijzen]
5. je woorden inslikken
[terugnemen wat je gezegd hebt]
6. een hartig woordje spreken met iemand
[hem zeggen wat je vindt]
7. er was geen woord tussen te krijgen
[ik kreeg niet de kans om iets te zeggen]
8. een goed verstaander heeft maar een half woord nodig
[voor iemand die goed luistert, is een aanduiding voldoende]
9. enkele woorden wisselen
[met elkaar spreken]
10. een aardig woordje Engels spreken
[die taal goed beheersen]
11. altijd het laatste woord willen hebben
[altijd nog iets willen toevoegen]
12. de daad bij het woord voegen
[een plan meteen ten uitvoer brengen]
13. daar is geen woord Frans bij
[dat is heel duidelijk]
14. daarover is het laatste woord nog niet gesproken
[die zaak is nog niet afgehandeld]

Algemene uitdrukkingen:
1. woorden hebben
[ruzie hebben]
Zelfstandig naamwoord: woord
het woord
de woorden
het woordje

Synoniemen
belofte, toezegging

< >