week - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
1. zacht en slap
♢ door de vorst is het plastic week geworden
1. in de week zetten
[in het water zetten om schoon te laten worden]
1. periode van zeven dagen
♢ we gaan een week op vakantie
1. week in week uit
[altijd]
2. door de week
[alleen op werkdagen, niet op zondag]
Bijvoeglijk naamwoord: week
... is weker dan ...
het weekst
de/het weke ...
iets weeks
Zelfstandig naamwoord: week
de week
de weken
het weekje
Synoniemen
onvast
Gepubliceerd op 30-11-2017
week
betekenis & definitie