wagen - regelmatig werkwoord, zelfstandig naamwoord
uitspraak: wa-gen
1. je niet door angst of onzekerheid laten tegenhouden
♢ hij waagde het toch naar huis te rijden met die gladheid
1. een kansje wagen
[iets proberen]
2. waag het niet om ...!
[doe het niet]
3. wie niet waagt die niet wint
[wie iets wil bereiken, moet een risico nemen]
1. vervoermiddel dat bestaat uit een kar of bak met vier wielen
♢ de baby ligt in de kinderwagen
1. ze komen met de wagen
[met de auto]
Algemene uitdrukkingen:
1. ik waag het erop
[ik doe een poging]
2. je leven wagen
[je leven op het spel zetten]
Regelmatig werkwoord: wa-gen
ik waag
jij/u waagt
hij/zij waagt
wij/zij/jullie wagen
ik/jij/u/hij/zij waagde
wij/zij/jullie waagden
hij heeft gewaagd
de/het/een gewaagde ....
wagend, wagende
Zelfstandig naamwoord: wa-gen
de wagen
de wagens
het wagentje
Synoniemen
aandurven, durven
Tegenstellingen
aarzelen, twijfelen, weifelen
Gepubliceerd op 30-11-2017
wagen
betekenis & definitie